Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A, wonende te B, verzoeker,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente C, verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 april 2002 eervol ontslag verleend uit de functie van vrijwillig hoofdbrandwacht bij de gemeentelijke brandweer, afdeling B.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 maart 2002 bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de bezwarencommissie personeelsaangelegenheden gemeente C. Deze commissie heeft op 24 juli 2002 advies uitgebracht.
Bij besluit van 7 augustus 2002 (verder: het bestreden besluit), verzonden op 20 augustus 2002, heeft verweerder overeenkomstig het advies van voormelde commissie verzoekers bezwaar ongegrond verklaard. Bij dit besluit is tevens het verzoek om opschorting van de ontslagdatum op grond van artikel 60, tweede lid, van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer (verder: de Rechtspositieregeling) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, namens verzoeker bij brief van 27 september 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van 11 november 2002 heeft mr. C.I.M. Molenaar, advocaat te Volendam, namens verzoeker de voorzieningenrechter verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 4 december 2002 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 januari 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw.mr. C.B. Bos, advocaat te Zwolle, en mw.mr. C.J. Hoogenraad-Tempelman, ambtenaar der gemeente.
Verzoeker is in 1975 aangesteld als vrijwilliger bij de brandweer van de gemeente C, afdeling B. Sinds 1978 vervult hij de functie van hoofdbrandwacht.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoeker op 3 oktober 2001 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en dat het niet in het belang van de dienst is om de ingangsdatum van het ontslag op te schorten.
Verzoeker heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat de Rechtspositieregeling wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) onverbindend is. Voorts is aangevoerd dat de Rechtspositieregeling en het bestreden besluit in strijd zijn met de EG-Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000, het wetsvoorstel 28170 met bijbehorende Memorie van Toelichting en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Vooropgesteld moet worden dat een procedure als de onderhavige zich niet leent voor een diepgaand onderzoek naar de juistheid en het gewicht van alle relevant te achten feiten en omstandigheden. Bovendien kan voor toewijzing van een verzoek om voorziening in een geval als het onderhavige eerst plaats zijn, indien een meer dan gerede kans bestaat dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
De voorzieningenrechter heeft op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorshands onvoldoende duidelijke aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat bij het bestreden besluit een ontoelaatbaar onderscheid is gemaakt op grond van leeftijd. Hiertoe wordt het navolgende overwogen.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Rechtspositieregeling verlenen burgemeester
en wethouders de vrijwilliger ongevraagd eervol ontslag op grond van het bereikt
hebben van de 55-jarige leeftijd indien de vrijwilliger de rang heeft tot en met onderbrandmeester en op grond van het bereikt hebben van de 60-jarige leeftijd
indien de vrijwilliger een rang heeft van brandmeester of hoger. Dit ontslag gaat in
op de eerstvolgende datum van 1 april volgende op die waarop de leeftijd van
55 jaar respectievelijk 60 jaar is bereikt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de ingangsdatum van het in het vorige lid bedoelde ontslag ten hoogste vijf maal telkens met een periode van één jaar worden opgeschort, indien zulks door burgemeester en wethouders in het belang van de dienst wordt geacht en:
a. de vrijwilliger zulks heeft verzocht of daarmede instemt en
b. de vrijwilliger blijkens het ingewonnen advies van een door burgemeester en wethouders aangewezen geneeskundige, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn werkzaamheden te blijven verrichten.
Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot de categorie brandweerlieden voor wie een ontslagleeftijd geldt van 55 jaar.
In artikel 1 van de Grondwet is bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond ook, niet is toegestaan. Discriminatie naar leeftijd valt onder de zinsnede ”op welke grond ook”. Artikel 26 van het IVBPR verbiedt eveneens discriminatie ”van welke aard dan ook”.
De voorzieningenrechter ziet zich - met verwijzing naar op dit punt bestaande jurisprudentie - gesteld voor de vraag of het in artikel 60, eerste lid, van de Rechtspositieregeling bedoelde onderscheid naar leeftijd objectief gerechtvaardigd is. Daartoe moet worden nagegaan of dat onderscheid gericht is op een legitiem doel (objectiviteit) en passend en noodzakelijk is om dat doel te bereiken (proportionaliteit en subsidiariteit).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door verweerder gemaakte onderscheid is gericht op een legitiem doel, te weten het beschermen van de gezondheid en de veiligheid van de betrokken brandweerman en derden bij het verrichten van de functie, en voorts dat het een passend middel is om dat doel te bereiken.
De vraag of het middel tevens noodzakelijk is en of in de gegeven omstandigheden met een minder ver strekkende maatregel had kunnen worden volstaan, laat zich in casu minder eenvoudig beantwoorden, omdat hiertoe een zorgvuldige en diepgaande beoordeling is vereist van alle aan het geding ten grondslag liggende stukken en standpunten. Zoals reeds opgemerkt is hiervoor in een procedure als de onderhavige geen plaats.
De voorzieningenrechter onderkent het belang van verzoeker bij een hervatting van zijn functie als vrijwillig brandweerman. Daartegenover staat het belang van verweerder bij het voorkomen van het door hem gestelde en nader onderbouwde verhoogde risico op een hartfalen bij brandweerlieden van 55 jaar en ouder tijdens de uitoefening van hun executieve taken.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel bestaat voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat de aanwezigheid van bedoeld medisch risico van iedere realiteitszin is ontbloot. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter aan het algemeen belang dat verweerder dient te behartigen meer gewicht toegekend dan aan het individuele belang van verzoeker.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat voor een functioneel leeftijdsontslag van executief brandweerpersoneel op 55-jarige leeftijd een maatschappelijk draagvlak aanwezig is, nu ook de (model) rechtspositieregeling van de CAR/UWO - tot stand gekomen in het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen overheid en bonden - in een zodanige ontslagmaatregel voorziet.
Gelet hierop en met inachtneming van de terughoudende toetsing die de rechter in dit verband dient aan te leggen bestaat onvoldoende aanleiding voor toewijzing van het verzoek.
Voor dit geding ten overvloede, doch ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter ten slotte nog op dat verweerders beslissing inzake de (niet-)opschorting van het ontslag voorshands moet worden aangemerkt als een primair besluit, waartegen allereerst een bezwaarschrift moet worden ingediend. Dezerzijds wordt verweerder in overweging gegeven het beroepschrift in de hoofdzaak in zoverre als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2002, in tegenwoordigheid van
mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.