Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X,
wonende te Nijmegen, eiser,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 juni 2001.
Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 1999 wordt verstrekt in de vorm van een lening onder verband van een krediethypotheek. Het kredietplafond is door verweerder vastgesteld op fl. 30.000,-.
Tegen dit besluit heeft eiser op 7 september 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief d.d. 14 februari 2000 heeft eiser de gronden van zijn bezwaar aangevuld.
Het bezwaar is behandeld door de bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheid op de hoorzitting van 15 februari 2000.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, namens eiser op 16 juli 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 22 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 december 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. Giebels. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.F.A.M. van Diemen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser per 1 januari 1999 een bijstandsuitkering onder verband van een te vestigen krediethypotheek ontvangt. Verweerder heeft het kredietplafond vastgesteld op een bedrag ad. fl. 30.000,- op basis van de getaxeerde waarde van de door eiser bewoonde woning ad. fl. 145.000,-. Op dit bedrag is in mindering gebracht de hypothecaire lening ad. fl. 70.000,- en de vermogensvrijlating van artikel 20, derde lid, sub a, van de Abw ad. fl. 45.000,-. De vermogensvrijlating van artikel 52, aanhef en sub b, van de Abw is niet toegepast, als compensatie voor een bedrag van
fl. 10.000,- dat overbleef van de hypothecaire lening. Met dit bedrag zijn schulden afgelost die volgens verweerder in directe zin niets met het huis te maken hebben en die ongeveer overeenkomen met deze vermogensvrijlating.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de krediethypotheek ten onrechte geen rekening is gehouden met de gemaakte kosten aan het onroerend goed, waarvan in bezwaar een opgaaf is overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 20, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf recht op bijstand heeft voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
In het tweede lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien voor de belanghebbende bedoeld in het eerste lid recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm heeft van een geldlening onder verband van hypotheek.
Artikel 20, derde lid, sub a, van de Abw bepaalt dat van het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf fl. 15.000,- buiten beschouwing blijft alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste fl. 60.000,-
Ingevolge artikel 52, eerste lid, sub b, van de Abw wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
Artikel 54, aanhef en sub a, van de Abw bepaalde in 1999 dat de vermogensgrens voor een alleenstaande fl. 9.580,- bedroeg.
De rechtbank overweegt vooreerst dat alvorens een kredietplafond kan worden vastgesteld, allereerst vast moet komen te staan, of en zo ja, in hoeverre sprake is van een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Hierbij is bepalend het saldo van alle positieve en negatieve vermogensbestanddelen op het moment waarop de hypotheek wordt gevestigd, waarbij het feitelijk bestaan van schulden voldoende aannemelijk dient te worden gemaakt en aan deze schulden daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Op 24 december 1997 is eiser een lening onder hypothecair verband aangegaan voor een bedrag ad. fl. 70.000,-.
Verweerder is gelet op het vorenoverwogene naar het oordeel van de rechtbank bij de vermogensvaststelling terecht uitgegaan van het moment waarop eiser de geldlening onder hypothecair verband is aangegaan. Bij de vaststelling welke schulden in mindering moeten worden gebracht heeft voornoemde datum dan ook als uitgangspunt te gelden.
Blijkens het beroepschrift, het bezwaarschrift waarin verwezen wordt naar een brief met bijlagen van eiser aan verweerder d.d. 12 maart 1998 en het verslag van de hoorzitting had eiser op 24 december 1997 de volgende schulden;
1. een schuld aan Bouwfonds Hypotheken ad. fl. 38.080,01
2. een verbouwingskrediet bij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) ad.
fl. 13.000,-.
3. een schuld aan de Woonvereniging ad fl. 2.486,-.
4. een schuld ad. fl. 6.150,- aan de moeder van eiser.
5. een studieschuld ad fl. 3.408,54
Na aflossing van de schuld aan Bouwfonds Hypotheken en na aftrek van met de hypotheekverlening verbonden kosten resteerde een bedrag ad. fl. 21.753,50. Met dit bedrag heeft eiser de schulden benoemd onder 2, 3 en 4 afgelost. Het totaal van deze schulden bedroeg fl. 21.636,50.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de vrijlating ex artikel 52, eerste lid, sub b, van de Abw niet toegepast met de overweging dat de aflossing van de schulden onder 3 en 4 in directe zin niets met het huis te maken had. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan toegevoegd dat de schulden daarnaast niet waren gebruikt ter verbetering van de woning. Omdat het bedrag van deze schulden globaal overeenkomt met voornoemde vrijlating, zijn deze bedragen gecompenseerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een onjuist criterium heeft gehanteerd. Immers, slechts van belang is of de schuld voldoende aannemelijk is gemaakt en of hieraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Gelet op het vorenoverwogene komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
Ten behoeve van het door verweerder nieuw te nemen besluit op bezwaar overweegt de rechtbank nog het volgende.
Ten aanzien van de schuld onder 3, heeft eiser gesteld dat hij tot 24 december 1997 economisch eigenaar was van de door hem bewoonde woning en dat hij borg stond voor de aflossing van de hypothecaire lening door de Woonvereniging aan Bouwfonds Hypotheken, hetgeen door hem is gestaafd met een transportakte d.d. 24 december 1997.
Ten aanzien van de schuld onder 4 heeft eiser een schuldbekentenis overgelegd d.d. 3 november 1996, waarin is opgenomen dat eiser aan zijn moeder een bedrag ad. fl. 4.000,- verschuldigd is, welk bedrag in elk geval binnen een jaar dient te worden afgelost.
De rechtbank stelt vast dat eiser de schulden onder 3 en 4 voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat aan deze schulden een aflossingsverplichting is verbonden, welke aflossingen hebben plaatsgevonden op 27 januari 1998. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het bestaan en de omvang van deze schulden desgevraagd erkend. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in elk geval gehouden was de schuld onder 3 in zijn geheel en de schuld onder 4 tot een bedrag ad. fl. 4.000,- in aanmerking te nemen bij de bepaling van het vrij te laten vermogen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 644,-;
wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van reg.nr. 01/1290 NABW;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Barrau, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.