ECLI:NL:RBARN:2003:AF3789

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 01/ 919 NABW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en medewerking aan krediethypotheek

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de gemeente Buren aan eiser, die samen met zijn toenmalige echtgenote een bijstandsuitkering ontving in de vorm van een geldlening onder een krediethypotheek. De gemeente vorderde een bedrag van fl. 31.695,90 terug over de periode van 8 juli 1998 tot 1 augustus 1999, omdat eiser geen medewerking had verleend aan de vestiging van de krediethypotheek en zijn woning had verkocht zonder toestemming van de gemeente. Eiser betwistte de terugvordering en stelde dat hij niet op de hoogte was van de verplichtingen die voortvloeiden uit de krediethypotheek en dat hij de gemeente tijdig had geïnformeerd over zijn situatie.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet had meegewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek, wat een schending van de voorwaarden van de bijstandsverlening inhield. Eiser had de hypotheekakte niet getekend en had zijn woning verkocht zonder de vereiste toestemming. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstand had teruggevorderd, maar oordeelde ook dat de terugvordering over de periode van 17 september 1998 tot 1 augustus 1999 niet terecht was, omdat eiser vanaf die datum niet langer als belanghebbende kon worden beschouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor deze periode en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers met betrekking tot medewerking aan kredietverlening en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De rechtbank bevestigde dat de terugvordering van bijstand in overeenstemming moet zijn met de wet en dat de rechten van de belanghebbende in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 01/ 919 NABW
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X,
wonende te Putten, eiser,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 maart 2000, verzonden op 4 april 2000.
2. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft verweerder de aan eiser en aan zijn voormalige echtgenote verstrekte uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), welke is verstrekt in de vorm van een geldlening, over de periode 8 juli 1998 tot 1 augustus 1999 teruggevorderd tot een bedrag ad. fl. 31.695,90.
Tegen dit besluit heeft eiser op 4 april 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft verweerder het terug te vorderen bedrag verlaagd naar fl. 28.461,85.
Het bezwaar is behandeld door de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften op de hoorzitting van 24 juli 2000. Deze commissie heeft op 11 januari 2001 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder is daarbij afgeweken van het advies van voormelde commissie met betrekking tot de periode waarover wordt teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 16 mei 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 6 juni 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 11 juli 2001 en 14 november 2002 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 december 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A. Schrik, advocaat te Putten. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Meijering, werkzaam bij de gemeente Buren.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser geen medewerking heeft verleend aan de vestiging van een krediethypotheek. Daarnaast heeft eiser buiten medeweten van verweerder zijn huis verkocht en de opbrengst aangewend voor het voldoen van andere schulden.
Verweerder heeft bij besluit van 22 februari 2000 de over de periode 8 juli 1998 tot 17 september 1998 aan eiser en zijn toenmalige echtgenote verstrekte bijstand en de over de periode 17 september 1998 tot 1 augustus 1999 aan eisers toenmalige echtgenote verstrekte bijstand ad. fl. 31.695,90 van eiser teruggevorderd op grond van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft verweerder het terug te vorderen bedrag verlaagd naar fl. 28.461,85 door alsnog bij de bepaling van de vermogensvaststelling bij aanvang van de bijstandverlening rekening te houden met de studieschuld van eiser en de schuld aan HOC Ruimzicht.
Het door eiser ingediende bezwaar werd met toepassing van artikel 6:19 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij niet willens en wetens verzuimd heeft tot vestiging van de krediethypotheek over te gaan omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat de hypotheekakte diende te worden getekend. Eisers toenmalige echtgenote heeft eiser hiervan niet in kennis gesteld, terwijl zij wel in de gelegenheid was hem hierover telefonisch te berichten. Voorts brengt eiser naar voren dat hij niet buiten medeweten van verweerder zijn huis heeft verkocht. In het Inlichtingenformulier Verhaal, aan verweerder verzonden op 9 december 1998, heeft eiser al vermeld dat deze woning te koop stond.
Tot slot stelt eiser dat de aan zijn toenmalige echtgenote verstrekte bijstand, met name betreffende de periode 17 september 1998 tot en met 31 juli 1999 niet kan worden teruggevorderd, nu de beëindiging van de samenleving al in september 1998 aan de gemeente is gemeld. Naar aanleiding van deze mededeling is de bijstandsuitkering gewijzigd in bijstand naar de norm van een éénoudergezin en heeft eiser van verweerder twee brieven d.d. 15 oktober 1998 en 3 december 1998 ontvangen, waarin hij werd geïnformeerd omtrent zijn onderhoudsplicht. Ook hieruit blijkt dat verweerder op de hoogte was van de verbroken samenleving.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder bij de vermogensbepaling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een familieschuld en een schuld van eiser aan de Diaconie van de Nederlands Hervormde Kerk en de Stichting Vertroostend Onderhoud (hierna : de Diaconie).
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 20, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek heeft:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 55, eerste lid,: en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf op grond van het derde lid niet buiten beschouwing blijft.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand, verleend in de vorm van geldlening, teruggevorderd, indien de belanghebbende de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Met ingang van 8 juli 1998 is aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. De bijstand werd verstrekt in de vorm van een lening onder te vestigen verband van een krediethypotheek. Bij besluit van 4 augustus 1998 is aan eiser medegedeeld dat hij wijzigingen in zijn persoonlijke-, gezins-, of financiële situatie moet doorgeven.
Eiser en zijn toenmalige echtgenote hebben op 24 augustus 1998 een zogenaamde Verklaring Krediethypotheek ondertekend waarin is opgenomen dat:
‘Het is hem/ haar eveneens bekend dat, indien door hem/ haar geen medewerking wordt verleend op het moment dat de hypotheekakte dient te worden verleden, de gehele bruto bijstand kan worden verhaald.’
Op 4 augustus 1998 hebben eiser en zijn toenmalige echtgenote tevens een Negatieve Hypotheekverklaring ondertekend waarin het volgende is vermeld: ‘Hij verklaart bovengenoemde zaak vanaf heden niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de gemeente Lienden geheel of gedeeltelijk te vervreemden, met enig zakelijk recht of andere last te bezwaren of verder te bezwaren, niet van aard of bestemming te doen veranderen, te verbouwen, in huurkoop te geven, te verhuren of niet in gebruik af te staan of in geval van verhuring geen vooruitbetaling van huurpenningen te bedingen of op andere wijze over de huurpenningen de beschikking te verlangen, danwel aan één van de bovengenoemde bedingen medewerking te verlenen.’
Naar aanleiding van de mededeling van eisers toenmalige echtgenote, dat zij en eiser niet langer samenwoonden heeft verweerder de bijstandverlening aan haar per 17 september 1998 voortgezet onder dezelfde condities, maar naar de norm van een éénoudergezin. In verband met verhuizing naar de gemeente Kesteren is de aan eisers toenmalige echtgenote verleende bijstand per 1 augustus 1999 beëindigd.
Blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar is op 20 september 1998 de huwelijkse gemeenschap van goederen opgeheven tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote. Het ontwerp voor de hypotheekakte is blijkens de brief van de notarispraktijk d.d. 21 september 1998 aan eiser toegestuurd met het verzoek om een afspraak te maken om de akte te ondertekenen. Eiser heeft op het inlichtingenformulier verhaal d.d. 9 december 1998 vermeld dat zijn woning te koop stond, dat hij niet langer samenwoonde en dat de huwelijkse gemeenschap was opgeheven. Daarnaast heeft hij op dit formulier aangegeven op welk adres hij bereikbaar was. Zonder toestemming van verweerder heeft eiser zijn woning verkocht tegen de koopsom van
fl. 525.000,-. Op 30 juli 1999 vond de overdracht plaats.
Hoewel daartoe uitgenodigd blijkens de brief van de notarispraktijk is niet gebleken dat eiser een afspraak heeft gemaakt om de akte te ondertekenen. Het gestelde door eiser dat hij niet op de hoogte was van deze brief laat onverlet dat hij zelf dit risico heeft genomen door niet tijdig bericht van verhuizing te geven aan verweerder. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat eiser met voorafgaande schriftelijke toestemming zijn woning heeft verkocht. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft meegewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek en derhalve niet heeft voldaan aan de verplichtingen welke voortvloeiden uit de aan hem toegekende geldlening.
Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht, dat verweerder bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening ter bepaling van de hypotheekruimte en derhalve bij de hoogte van het teruggevorderde bedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan zijn ouders ad. fl. 50.000,- en zijn schuld aan de Diaconie ad. fl 51.850,22.
De rechtbank overweegt vooreerst dat bij de vermogensvaststelling bepalend is het saldo van alle positieve en negatieve vermogensbestanddelen, waarbij het feitelijk bestaan van schulden voldoende aannemelijk dient te worden gemaakt en vast dient te staan dat aan deze schulden daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Voor zover in het onderhavige geval het bestaan van een reële schuld tot een bedrag van ƒ 50.000,- van eiser aan zijn ouders kan worden aangenomen, was de effectuering van de terugbetalingsverplichting, gelet op de door eiser ondertekende schuldbekentenis d.d. 13 februari 1992 afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, te weten de verkoop van zijn woning.
Met betrekking tot de schuld aan de Diaconie heeft eiser ter zitting verklaard dat deze lening op basis van goed vertrouwen is verstrekt en dat hieraan geen voorwaarden zijn gesteld.
Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank bij voornoemde schulden niet worden gesproken van reële betalingsverplichtingen. Verweerder heeft bij de vaststelling van het vermogen op 8 juli 1998 dan ook terecht geen rekening gehouden met deze schulden.
Ten aanzien van de periode waarover verweerder bijstand heeft teruggevorderd overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens de gedingstukken is per 17 september 1998 aan eisers toenmalige echtgenote bijstand toegekend naar de norm van een éénoudergezin. Vanaf die datum was eiser dan ook niet langer subject van bijstand en was hij niet langer belanghebbende in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Abw.
Dit wordt niet anders, zoals verweerder heeft betoogd, nu de bijstand aan eiser is verstrekt in de vorm van een lening aan eiser en zijn toenmalige echtgenote gezamenlijk. Kosten van bijstand worden ingevolge het bepaalde in artikel 78, eerste lid, van de Abw teruggevorderd in de gevallen en naar de regels van Hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw, ongeacht de vorm waarin de bijstand is verstrekt. De uitspraak van de Hoge Raad d.d. 26 maart 1999, JVB 1999, 22, waarnaar verweerder verwijst, ziet slechts op de verjaring en het verval van rechtsvorderingen tot terugvordering van bijstand waarbij het Burgerlijk Wetboek het toetsingskader is en biedt derhalve geen steun voor de stelling van verweerder.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte bijstand heeft teruggevorderd over de periode 17 september 1998 tot 1 augustus 1999. Het bestreden besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de wet. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,- zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover bijstand wordt teruggevorderd over de periode 17 september 1998 tot 1 augustus 1999;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 322,-;
wijst de gemeente Buren aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van het registratienummer 01/919 NABW;
bepaalt voorts dat de gemeente Buren aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Barrau, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: