Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X
wonende te Buurmalsen, eiser,
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 juni 2000.
Bij brief van 12 juli 1999 heeft mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, namens eiser aan verweerder verzocht om eiser "met ingang van 1 januari 1999 een overeenkomstige premie toe te kennen als wanneer hij deelgenomen zou hebben aan de collectieve verzekering".
Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerder de brief van 12 juli 1999 aangemerkt als een bezwaar dat zich richt tegen de "Regeling tegemoetkoming ziektekosten RDW" en dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is overwogen dat onverschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt tegen de individuele consequenties van die regeling. Voorts heeft verweerder daarbij eisers verzoek van 12 juli 1999 op inhoudelijke gronden afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. Weekers namens eiser bij brief van 1 oktober 1999 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de hoorcommissie, welke commissie op 12 juni 2000 advies aan verweerder heeft uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. Weekers namens eiser bij brief van 22 juni 2000, ingekomen op 30 juni 2000, beroep bij de rechtbank te
‘s-Gravenhage ingesteld.
Verweerder heeft op 11 september 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 12 juli 2001 zijn het beroepschrift en de overige stukken ter behandeling doorgezonden naar deze rechtbank.
Verweerder heeft bij brieven van 10 december 2001, 24 juni 2002 en 22 juli 2002 nadere stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 januari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Weekers voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.E. van Motman, werkzaam bij de afdeling juridische en bestuurlijke zaken van de Dienst Wegverkeer.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Eiser is werkzaam bij de Dienst wegverkeer, in het maatschappelijk verkeer aangeduid als RDW. Op 5 november 1998 is met de vakbonden de "Regeling tegemoetkoming ziektekosten RDW" (verder: de Regeling) overeengekomen, welke op 16 december 1998 is vastgesteld en op 1 januari 1999 in werking is getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling ontvangt de medewerker een tegemoetkoming in ziektekosten over elke kalendermaand waarin hij een of meer betrekkingen bekleedt bij de RDW en deelneemt aan de door de RDW afgesloten collectieve ziektekostenverzekering. Gelijktijdig met de invoering van de regeling heeft de RDW een collectieve ziektekostenverzekering met de verzekeringsmaatschappij CZ afgesloten.
Eiser heeft - nadat hij reeds bij brieven van 11 september 1998 en 3 oktober 1998 verweerder vergeefs had verzocht om informatie over en de consequenties van de nieuw af te sluiten collectieve ziektekostenverzekering - besloten hieraan niet deel te nemen, omdat hij naar zijn oordeel een gunstiger verzekeringspakket had bij de verzekeringsmaatschappij Zwolsche Algemeene.
Door tussenkomst van zijn raadsman heeft eiser bij brief van 12 juli 1999 om een tegemoetkoming in de ziektekosten vanaf 1 januari 1999 verzocht, waarop door verweerder bij schrijven van 26 augustus 1999 is gereageerd.
Aan het bestreden besluit ligt allereerst ten grondslag dat de brief van 26 augustus 1999 moet worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar waartegen beroep bij de rechtbank had moeten worden ingesteld. Subsidiair is verweerder van mening dat het bezwaar ongegrond is omdat de hardheidsclausule op eiser niet van toepassing is.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat bij brief van 12 juli 1999 verzocht is om een primair besluit, zodat het besluit van 26 augustus 1999 geen beslissing op bezwaar is.
Eiser is voorts van mening dat afwijzing van zijn verzoek van 12 juli 1999 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, alsmede dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals reeds ter zitting namens verweerder is erkend, is bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser ten onrechte (primair) niet-ontvankelijk verklaard. Eisers brief van 12 juli 1999 moet immers worden aangemerkt als een eerste verzoek om een tegemoetkoming in de ziektekosten, waarop bij besluit van 26 augustus 1999 afwijzend is beslist. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Nu verweerder bij het bestreden besluit zijn afwijzende beslissing van 26 augustus 1999 op inhoudelijke gronden heeft gehandhaafd, acht de rechtbank - mede om proceseconomische redenen - het aangewezen die afwijzing ten gronde te beoordelen.
De Dienst Wegverkeer heeft ingevolge artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) rechtspersoonlijkheid. Als organen zijn ingevolge artikel 4d aangewezen een directie en een raad van toezicht.
Op grond van artikel 4o, eerste lid, van de Wvw - voor zover hier van belang - is het personeel van de Dienst Wegverkeer ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Het tweede lid bepaalt dat de directie bij reglement de regeling van de rechtstoestand van het personeel vaststelt. Krachtens het derde lid, aanhef en onder i, van dit artikel geeft het reglement in ieder geval voorschriften betreffende voorzieningen in verband met ziekte.
De Regeling moet geacht worden te zijn vastgesteld krachtens artikel 4o, derde lid, van de Wvw en vormt als zodanig een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2, eerste lid onder a, van de Awb geen beroep openstaat. Zulks neemt niet weg dat tegen besluiten als de onderhavige, waarbij concrete toepassing aan de Regeling is gegeven, wel beroep openstaat en dat in dat kader de rechtmatigheid van (bepalingen van) de Regeling aan de orde kan komen.
De rechtbank merkt vooreerst in algemene zin op dat de Regeling blijkens de ondertekening hiervan niet door de directie maar door de algemeen directeur lijkt te zijn vastgetseld. Voor zover hierbij sprake is geweest van delegatie of mandaat moet zulks in strijd worden geacht met het wettelijk stelsel, zoals dit is neergelegd in titel 10.1 van de Awb. De rechtbank acht het evenwel - binnen het kader van een geding als het onderhavige en mede gezien de hierna opgenomen overwegingen - niet opportuun de gehele Regeling als zodanig onverbindend te verklaren. Aannemelijk is immers dat het ter zake bevoegde orgaan een eventueel gebrek in dit opzicht met terugwerkende kracht kan herstellen, waaronder begrepen het (doen) goedkeuren van de Regeling door de raad van toezicht overeenkomstig artikel 4l, tweede lid onder a, van de Wvw.
Het geding spitst zich inhoudelijk toe op de vraag of aan artikel 2 van de Regeling, voorzover daarbij deelname aan de door de RDW afgesloten collectieve ziektekostenverzekering als voorwaarde is gesteld voor het verkrijgen van een geldelijke tegemoetkoming, verbindende kracht moet worden ontzegd.
Vastgesteld moet worden dat artikel 2 van de Regeling een onderscheid maakt tussen bij verweerder werkzame ambtenaren die deelnemen aan de door verweerder met CZ gesloten collectieve ziektekostenverzekering en die dat niet doen. De vraag die zich vervolgens opdringt is of het door verweerder gemaakte onderscheid zich wel verdraagt met het gelijkheidsbeginsel.
Blijkens literatuur en jurisprudentie dient de zoeven gestelde vraag bevestigend te worden beantwoord, indien het maken van onderscheid gelet op de doelstelling van de betreffende wettelijke regeling objectief gerechtvaardigd is, waarbij voorts het gekozen middel noodzakelijk en geschikt is om dat doel te bereiken en bovendien proportioneel moet worden geacht.
De rechtbank is van oordeel dat de Regeling - mede gezien de wettelijke grondslag hiervan in artikel 4o Wvw - tot doel heeft een adequate bijdrage van de werkgever te leveren in de premies voor een door ambtenaren af te sluiten particuliere ziektekostenverzekering. Gegeven voorts de inhoud van een gelijksoortige regeling voor het rijkspersoneel dat krachtens (onder meer) het Algemeen rijksambtenarenreglement (Arar) is aangesteld, zoals het Besluit tegemoetkoming rijkspersoneel (Besluit van 3 augustus 1994, Stb. 608), en gelet tevens op het ook in de Ziekenfondswet neergelegde uitgangspunt dat de ziektekosten van het personeel voor de helft door de werkgever worden gedragen, heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden voor een objectieve rechtvaardigheidsgrond voor het in artikel 2 van de Regeling gemaakte onderscheid.j het genoemde onderscheid wordt gemaakt, objectief gerechtvaardigd en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het daarmee beoogde doel. De rechtbank meent voor haar opvatting tevens voldoende steun te vinden in het KB van 29 juni 1987, Stb. 318 (TAR 1987/181) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 1987 (TAR 1987/164).
De voorzieningenrechter ziet zich - met verwijzing naar op dit punt bestaande jurisprudentie - gesteld voor de vraag of het in artikel 60, eerste lid, van de Rechtspositieregeling bedoelde onderscheid naar leeftijd objectief gerechtvaardigd is.
Daartoe moet worden nagegaan of dat onderscheid gericht is op een legitiem doel (objectiviteit) en passend en noodzakelijk is om dat doel te bereiken (proportionaliteit en subsidiariteit).
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat artikel 2 van de Regeling, voor zover daarin de deelneming aan de collectieve ziektekostenverzekering als voorwaarde is gesteld voor de toekenning van een tegemoetkoming in de ziektekosten, onverbindend moet worden geacht.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ook overigens gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser dienen te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-;
bepaalt voorts dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 102,10 wordt vergoed;
wijst de Dienst Wegverkeer aan als de rechtspersoon die deze bedragen moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 14 – 2 - 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.