Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 01/1100 WAO en 02/1826 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder van 2 mei 2001 en 2 augustus 2002, uitgereikt door UWV GAK Nijmegen.
Bij besluit van 3 november 2000 heeft verweerder geweigerd om eiser na einde wachttijd op 27 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 20 november 2000 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 2 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. C.J.M. Fens, werkzaam bij FNV Ledenservice, namens eiser op 14 juni 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij schrijven van 24 april 2002 heeft eiser nadere stukken ingediend, waaronder een afschrift van een besluit van verweerder d.d. 26 maart 2002 waarbij aan eiser per 29 mei 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 4 juli 2002 zowel de beslissing op bezwaar van 2 mei 2001 als het primaire besluit van 3 november 2000 ingetrokken en op 2 augustus 2002 een nieuw primair besluit genomen, waarbij aan eiser alsnog met ingang van 27 november 2000 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met dien verstande dat de uitkering wegens inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald alsof eiser voor 35-45% arbeidsongeschikt is.
Bij brief van 16 augustus 2002 heeft mr. Fens namens eiser aangegeven dat het beroep geacht moet worden tegen het nieuw genomen besluit te zijn gericht.
Verweerder heeft op 21 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr Fens voornoemd. Verweerder heeft zich - zoals aangekondigd - niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb, 682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet , voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald, dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt (de Raad van Bestuur van) het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
Tot 1996 heeft eiser op grond van rugklachten een WAO-uitkering genoten. Door verweerder is deze uitkering bij besluit van 12 december 1995 per 1 februari 1996 ingetrokken omdat eiser voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beoordeeld. Na een periode van werkloosheid is eiser gaan werken in een dienstverband krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
Op 22 november 1999 is eiser uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker plantsoenendienst bij het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omstreken (WNO) tengevolge van lage rugklachten.
Verweerder heeft bij besluit van 3 november 2000 geweigerd om aan eiser met ingang van 27 november 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat eiser naar het oordeel van verweerder per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft verweerder eiser na een wachttijd van vier weken met ingang van 29 mei 2001 voor 80-100% arbeidsongeschikt geacht, waarbij hem wegens inkomen als deeltijd medewerker plantsoenendienst in WSW-verband ingevolge artikel 44 van de WAO een uitkering is toegekend als ware hij arbeidsongeschikt voor 45 tot 55 %. Naar aanleiding van voornoemd besluit heeft verweerder bij besluit van 3 juli 2002 het primaire besluit van 3 november 2000 en het besluit op bezwaar van 2 mei 2001 ingetrokken, alsmede het in rubriek 2 genoemde besluit van 2 augustus 2002 genomen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit van 2 mei 2001 niet heeft gehandhaafd. Omdat eiser ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard zijn vordering tot betaling van wettelijke rente te laten vallen, bestaat voor eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen dit besluit. Het beroep wordt in zoverre mitsdien niet-ontvankelijk verklaard met veroordeling van verweerder in de ter zake gemaakte proceskosten
Eiser kan zich ook met het nieuwe besluit van 2 augustus 2002 niet verenigen. Met verwijzing naar het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiser van oordeel is dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 43c, in verbinding met artikel 43a, WAO, alsmede dat verweerder de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft bepaald op 35-45%.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 43a WAO - samengevat en voor zover hier van belang - bepaalt dat indien binnen 5 jaar na een eerdere intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak als waaruit de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid is ontstaan, toekenning van een uitkering steeds plaatsvindt zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken 4 weken heeft geduurd.
Uit de gedingstukken - waaronder de rapporten van de verzekeringsartsen L. van Engelen van 5 september 2000 en P.L.H. Janssen van 30 januari 2002 - moet worden afgeleid dat eisers uitval op 22 november 1999 primair is voortgekomen uit rugklachten, welke ongeschiktheid aanvankelijk tot 31 januari 2000 heeft voortgeduurd. Voorts volgt daaruit dat eiser na een korte werkhervatting met ingang van 7 februari 2000 opnieuw is uitgevallen en dat hij tijdens dit zogeheten wachtjaar met tussenposen voor halve dagen zijn werk heeft hervat, waarbij geleidelijk mede klachten van psychische aard een rol hebben gespeeld.
Hoewel uit het thans bestreden besluit niet kan worden afgeleid op welke medische gronden verweerder is teruggekomen van zijn aanvankelijke standpunt dat eiser bij einde wachttijd voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, moet uit het door verweerder in dit verband relevant geachte rapport van de verzekeringsarts S. Gommers van 7 augustus 2001 worden afgeleid dat deze arts van oordeel is dat tijdens de loop van het ziektejaar bij eiser een surmenagebeeld is ontstaan, zodat naar zijn oordeel geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voorvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eisere eerder een WAO-uitkering heeft genoten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders standpunt omtrent de niet-toepasselijkheid van artikel 43a - en mitsdien ook 43c - WAO door de hieraan gegeven motivering niet worden gedragen. Gezien de duidelijke tekst van dit artikel ligt het te dezen relevante beoordelingsmoment niet bij einde wachttijd, maar na het verstrijken van 4 weken na de datum van uitval. Reeds hierom dient aan het oordeel van laatstgenoemde verzekeringsarts te worden voorbijgegaan. Hieraan kan niet afdoen dat eiser tegen het uitblijven van een beslissing met betrekking tot bedoelde datum geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wegens een ontoereikende motivering voor vernietiging in aanmerking komt.
Verweerder zal met inachtneming van het vorenstaande een nieuw besluit moeten nemen, waarbij alsdan tevens aandacht zal moeten worden besteed aan de grief van eiser dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Eiser heeft in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat een full-time dienstverband bij het WNO in beginsel 40 uren per week omvat, maar dat zulks in verband met arbeidsduurverkorting (adv) feitelijk neerkomt op 36 uur per week. Bij een feitelijke arbeidsverrichting op 5 halve dagen met behoud van evenredige adv-aanspraken dient naar het oordeel van eiser de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid op 45-55% te worden bepaald. Dit standpunt komt de rechtbank niet op voorhand onhoudbaar voor.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 966,00 (3 punten) ter zake van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2001 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2002 gegrond;
vernietigt dit besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966,-;
wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 10 maart 2003