Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Vereniging Vijf Dorpen in ’t Groen, gevestigd te Oosterbeek, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Renkum, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 februari 2002.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft verweerder aan Lithos Bouw b.v. te Amersfoort vergunning verleend voor het kappen van de acacia op het perceel ter hoogte van Utrechtseweg 81-85 te Oosterbeek, onder de voorwaarde dat één boom van de 1e grootte met een taxatiewaarde van ƒ 49.310,19, exclusief kosten voor planten en standplaatsverbetering, wordt teruggeplant.
Bij besluit van 21 november 2001 heeft verweerder dit besluit in zoverre gewijzigd, dat de bepaling dat van de kapvergunning pas gebruik mag worden gemaakt wanneer de bouwvergunning onherroepelijk is geworden, is vervallen.
Tegen deze besluiten heeft eiseres op respectievelijk 26 november 2001 en 19 december 2001 bezwaar bij verweerder gemaakt. Het bezwaar is behandeld door de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. Deze commissie heeft op 21 januari 2002 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 18 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 26 maart 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 24 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 december 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mw. J.J. Smit en mw. J.R. Beekhuis, leden van het bestuur van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.W. Vink, werkzaam bij de gemeente.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat het kappen van de acacia noodzakelijk is om tussen de percelen Utrechtseweg 81 en 85 de ontsluitingsweg voor de nieuwe woonwijk "Oosterbeek-Hoog" naar de Utrechtseweg te kunnen realiseren. Een alternatieve ontsluitingsweg, zodat de acacia op de onderhavige plaats kan worden behouden, is volgens verweerder niet mogelijk gebleken.
De belangen bij aanleg van de ontsluitingsweg en realisering van de woningbouw wegen volgens verweerder zwaarder dan het belang (van het landschapsschoon) bij behoud van de gezonde, beeldbepalende acacia. Het behoud van het landschapsschoon is gewaarborgd door middel van de aan de kapvergunning verbonden voorwaarde tot herplant van één boom met een taxatiewaarde van ƒ 49.310,19.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt, dat de vergunning voor het kappen van de acacia ten onrechte is verleend. Het kappen van een gezonde, beeldbepalende boom is volgens eiseres in strijd met het door de gemeente gevoerde beleid. Verweerder heeft de betrokken belangen niet zorgvuldig afgewogen.
Eiseres voert aan, dat een nieuwe ontsluitingsweg evenals het kappen van de acacia overbodig is, aangezien er reeds een ruime toegangsweg aanwezig is. De stedenbouwkundige argumenten van verweerder voor de onderhavige ontsluitingsweg deelt eiseres niet. De (sociale) woningbouw en het saneren van het tankstation hangen volgens eiseres niet af van de aanleg van de betreffende ontsluitingsweg.
Eiseres stelt verder, dat een nieuwe zijweg aan de Utrechtseweg in strijd is met het project "Utrechtseweg duurzaam Veilig" en dat de nieuwe woonwijk wel via een woonstraat waar een 30 km-regime geldt kan worden ontsloten.
Voorts stelt eiseres, dat de door verweerder verstrekte informatie over het moment waarop van de kapvergunning gebruik mag worden gemaakt verwarrend is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Renkum (hierna: de verordening) is het verboden zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Krachtens artikel 5, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders de (kap)vergunning weigeren dan wel, onder voorschriften, verlenen in het belang van:
? natuur- en milieuwaarden;
? landschappelijke waarden;
? cultuurhistorische waarden;
? waarden van stads- en dorpsschoon;
? waarden voor recreatie en leefbaarheid;
? andere redenen van milieubeheer.
Beoordeeld moet worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het, onder voorwaarde van herplant van één boom met een taxatiewaarde van ƒ 49.310,19, verlenen van een kapvergunning voor de acacia op het perceel ter hoogte van Utrechtseweg 81-85 te Oosterbeek.
Niet in geschil is dat de onderhavige acacia een gezonde, beeldbepalende boom binnen de bebouwde kom betrof en derhalve van belang was voor het stads- en dorpsschoon ter plaatse.
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de acacia in verband met de aanleg van een ontsluitingsweg voor de nieuwe woonwijk "Oosterbeek-Hoog" ter hoogte van Utrechtseweg 81-85 niet kan worden behouden.
Verweerder heeft blijkens de stukken een uitvoerig onderzoek naar alternatieven voor ontsluiting van de nieuwe woonwijk verricht en is tot de conclusie gekomen dat alleen op de onderhavige locatie een stedenbouwkundig aanvaardbare ontsluitingsweg mogelijk is. De ontsluiting is zodanig gesitueerd, dat deze ook visueel naar de woonwijk leidt en daarmee bijdraagt aan de herkenbaarheid binnen het plangebied.
De drie andere wegen die de woonwijk omsluiten zijn volgens verweerder ongeschikt als ontsluitingsweg, aangezien voor deze wegen een 30 km-regime geldt. Ontsluiting via één van deze wegen, de Jan van Embdenweg, is tevens op grond van gemaakte afspraken met de bewoners van de betreffende wegen niet mogelijk. De rechtbank heeft voorts in beschouwing genomen, dat de voor de aanleg van de ontsluitingsweg vereiste aanlegvergunning inmiddels onherroepelijk is geworden.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het belang bij aanleg van een ontsluitingsweg op de onderhavige locatie zwaarder weegt dan het belang bij behoud van de acacia. Daarbij is in aanmerking genomen, dat de kapvergunning onder de voorwaarde is verleend, dat één boom met een taxatiewaarde van ƒ 49.310,19 wordt teruggeplant.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder, dat het onherroepelijk zijn van de aanlegvergunning voor de ontsluitingsweg, hetgeen de directe aanleiding voor de kapvergunning betreft, ingevolge artikel 10 van de verordening tot gevolg heeft dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8 van de verordening- van de kapvergunning gebruik mag worden gemaakt. Ingevolge het aan de kapvergunning verbonden voorschrift van artikel 7 van de verordening mocht na het einde van de beroepstermijn van 6 weken van deze vergunning gebruik worden gemaakt.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het besluit van 18 februari 2002 geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. G.H.W. Bodt als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.