Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[…] B.V.,
gevestigd te […], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 januari 2002.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het (tijdig ingediende) bezwaar van eiseres tegen het besluit van 24 april 2001 (bekendgemaakt op 26 april 2001), waarbij aan […] een tweetal vrijstellingen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend, ten behoeve van het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie en het breken van slooppuin en betonpuin.
Het tegen het bestreden besluit (tijdig) ingediende beroep is behandeld ter zitting van 11 april 2003. Namens eiseres is aldaar mr. P.J.G. Poels verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.C.G. Hoenselaar, ambtenaar der gemeente.
De in het bestreden besluit in stand gebleven vrijstellingen zijn gebaseerd op de artikelen 8, vierde lid, sub a en 17, vierde lid, van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Leeuwen 2e fase".
Eiseres heeft de verbindendheid van de vrijstellingsbepaling van artikel 8, vierde lid, aangevochten, nu volgens haar geen sprake is van een objectief begrensde bevoegdheidstoedeling.
De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Hoewel in deze bepaling niet expliciet is aangegeven dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling aan verweerder is toebedeeld, volgt uit artikel 15, eerste lid, van de WRO (in samenhang met de definitie van "vrijstelling" in artikel 1 van de planvoorschriften) dat deze bevoegdheid uitsluitend door verweerder kan worden uitgeoefend. De tekst van de bepaling, inhoudende dat vrijstelling kan worden verleend, gehoord de provinciale dienst Milieu en Water, tast voorts de beslissingsbevoegdheid van verweerder niet aan. De mogelijkheid die verweerder heeft om het advies volledig over te nemen en het daarin vervatte standpunt tot het zijne te maken doet niets af aan die beslissingsbevoegdheid.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat genoemde vrijstellingsbepaling strekt tot vrijstelling van de op de plankaart aangegeven bestemming.
Ook hierin kan de rechtbank eiseres niet volgen. De vrijstellingsbepaling voorziet niet in een mogelijkheid af te wijken van de op de plankaart aangegeven aanduidingen of begrenzingen, maar heeft uitsluitend betrekking op de invulling van de op de plankaart aangegeven bestemming.
Met betrekking tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bewuste bedrijfsactiviteit (ingeschaald in categorie 6) wat hinder betreft vergelijkbaar is met bedrijfsactiviteiten uit een lagere categorie, overweegt de rechtbank als volgt.
De in het bestemmingsplan opgenomen Lijst van Instellingen, waarin bedrijfsactiviteiten zijn gecategoriseerd, is overgenomen uit de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering". Deze categorisering is gebaseerd op de grootste afstand tot een rustige woonwijk die noodzakelijk wordt geacht om hinder vanwege bedrijfsactiviteiten uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Daarbij is aangegeven dat, omdat een bedrijfstype een verzamelnaam is voor een aantal bedrijfsactiviteiten, de milieubelasting van de bedrijven kan afwijken ten opzichte van het gemiddelde bedrijfstype. De aan de vrijstellingsbepaling verbonden eis, in casu inhoudende dat de puinbreekactiviteiten wat hinder betreft vergelijkbaar dienen te zijn met een in categorie 5 of lager ingedeelde inrichting, moet naar het oordeel van de rechtbank in dit licht worden bezien.
Het bovenstaande houdt in dat de mate van hinder, bij de vergelijking met andere categorieën, niet (mede) gerelateerd dient te worden aan de omgeving, maar uitsluitend beoordeeld dient te worden aan de hand van de emissie en andere hinder, zoals die door de bewuste inrichting, naar verwachting, zal worden geproduceerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in dit kader, in navolging van het advies van de provinciale dienst Milieu en Water, ten onrechte de geringe aanwezigheid van woonbebouwing en de aanwezigheid van het bedrijf van eiseres in deze vergelijking van de hinder heeft betrokken.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank echter wel terecht aansluiting gezocht bij de op 12 september 2000 verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De in de milieuvergunning gestelde beperkende voorwaarden (onder meer geluidsvoorschriften en een maximaal toegestane capaciteit) vormen een belangrijke indicatie dat sprake is van een beperking van hinder ten opzichte van het gemiddelde bedrijfstype 'steenbrekerij in de open lucht'. Door eiseres is niet gesteld en de rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de te verwachten hinder van de puinbreker, ondanks die beperkende voorwaarden in de milieuvergunning, geacht moeten worden die van categorie 5-inrichtingen te overstijgen. De omstandigheid dat verweerder de milieuvergunning heeft aangevochten op de onderdelen geluid- en trillinghinder, kennelijk met het oog op een verdergaande beperking daarvan, kan niet leiden tot de conclusie dat daarmee de vergelijking met een categorie 5-inrichting, ondanks alle (overige) beperkende voorwaarden in de vergunning, onjuist zou zijn.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat er genoegzaam vanuit kan worden gegaan dat is voldaan aan het vereiste om vrijstelling op grond van artikel 8, vierde lid te verlenen.
Met betrekking tot de eis die in artikel 17, vierde lid, wordt gesteld, inhoudende dat vrijstelling (ten behoeve van afvalverwerking) niet zal leiden tot een ingrijpende en/of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming, merkt de rechtbank op dat het enkele aanbrengen van een vloeistofdichte vloer onvoldoende aanwijzing vormt dat sprake zou zijn van een dergelijke wijziging of inbreuk. De rechtbank overweegt daartoe dat onweersproken is dat de vloeistofdichte vloer kan worden verwijderd, en dat een vloeistofdichte vloer bovendien niet in de weg staat aan een eventueel te wijzigen gebruik overeenkomstig de bestemming.
Met betrekking tot de vraag of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de gevraagde vrijstellingen heeft kunnen verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft aangevoerd dat haar belangen onvoldoende zijn meegewogen. Eiseres noemt in dit kader, naast haar belang als concurrent, het voorkomen van visuele hinder en het behoud van een toereikende infrastructurele en verkeerstechnische situatie ter plaatse. Eiseres stelt voorts dat vrijstelling zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon.
De rechtbank stelt voorop dat de afweging betrekking dient te hebben op het verschil tussen hetgeen zonder vrijstelling is toegestaan, en hetgeen waartoe om vrijstelling is verzocht.
Ook in het kader van deze afweging is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte in de aanwezigheid van het bedrijf van eiseres op het naastgelegen perceel een argument heeft gezien om de vrijstelling te verlenen.
De rechtbank overweegt voorts echter dat niet is gebleken dat de visuele hinder door exploitatie van een puinbreker alsmede afvalverwerking, groter moet worden geacht dan visuele hinder van zonder vrijstelling toegestane bedrijfsactiviteiten. Hetzelfde geldt voor de te verwachten toename in verkeersbewegingen.
Met betrekking tot het bedrijfseconomisch belang van eiseres als concurrent van de houder van de vrijstellingen, heeft verweerder voorts terecht overwogen dat dit geen planologisch relevant belang betreft dat in de afweging dient te worden betrokken.
Daarbij merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat duurzame ontwrichting van in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon valt te verwachten. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de aan […] verleende milieuvergunning van 12 september 2000, waarin (op blz. 11 en 12) gemotiveerd is weerlegd dat voor overcapaciteit van puinbrekers in het westelijk rivierengebied valt te vrezen. Eiseres heeft deze motivering niet inhoudelijk weerlegd. De rechtbank heeft dan ook geen reden om de juistheid van deze motivering in twijfel te trekken.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat, wat er ook zij van bij eiseres gewekte verwachtingen betreffende het niet toestaan van een soortgelijk bedrijf als dat van eiseres, dit niet in de weg kan staan aan het verlenen van vrijstelling. De rechten die een derde kan ontlenen aan een bestemmingsplan kunnen niet worden beperkt door bij een ander gewekte verwachtingen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstellingen heeft kunnen verlenen. De vraag in hoeverre het bedrijf van eiseres vergelijkbaar is met het bedrijf van […], acht de rechtbank in dit kader niet meer doorslaggevend en zal buiten beschouwing blijven.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.A.J. de Gier, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.