Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr: 01/2256 WAJONG
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser] wonende te [woonplaats] en thans verblijvende in de Pompekliniek te Nijmegen, eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), voorheen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 oktober 2001, uitgereikt door de voormalige uitvoeringsinstelling GAK, kantoor Haarlem.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft verweerder met ingang van 1 juni 2000 eisers uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening jonggehandicapten (Wajong) ingetrokken, aangezien eiser gedetineerd is.
Eiser heeft bij brief van 4 april 2001 verweerder verzocht de Wajong-uitkering te heropenen.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft verweerder geweigerd de uitkering van eiser te heropenen, aangezien eiser op dat moment in het kader van terbeschikkingstelling (tbs) in een tbs-kliniek verblijft.
Tegen dit besluit heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, namens eiser op 16 mei 2001 een voorlopig bezwaarschrift ingediend. Op 31 augustus 2001 heeft mr. R. Polderman, voornoemd, de bezwaargronden aangevuld.
Bij het onder 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 mei 2001 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. R. Polderman namens eiser op 8 november 2001 een voorlopig beroepschrift ingediend, waarna op 7 december 2001 de beroepsgronden zijn aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 april 2003. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Polderman. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Lisv.
Dit besluit is bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 69 van Verdrag 102 van de Internationale Arbeidsorganisatie (Verdrag 102).
De rechtbank overweegt als volgt.
Het onderhavige geschil ziet op de rechten in verband met een Wajong-uitkering en de rechtbank begrijpt dat daar waar eiser spreekt over WAO-uitkering, de Wajong-uitkering wordt bedoeld.
Uit de bewoordingen van het beroepschrift moet worden afgeleid dat het beroep lijkt te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 22 mei 2000, waarbij de Wajong-uitkering van eiser is ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de beroepsgronden moeten worden geacht te zijn gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder de Wajong-uitkering van eiser te heropenen. De rechtbank zal het beroep als zodanig opvatten.
Ingevolge artikel 17, lid 5, van de Wajong eindigt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingeval de uitkeringsgerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen vanaf de dag dat de vrijheidsontneming langer dan één maand heeft geduurd. Op grond van artikel 1, lid 1 sub i, van de Wajong zijn gevallen als bedoeld in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) en in artikel 37, lid 1, Wetboek van Strafrecht (WvSr) uitgezonderd van het begrip ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’. Gelet op deze limitatieve opsomming moet worden geoordeeld dat personen, die op grond van artikel 37a of 37b WvSr ter beschikking zijn gesteld, wél rechtens hun vrijheid is ontnomen in de zin van de Wajong.
Artikel 20a, lid 1, van de Wajong bepaalt dat de Wajong-uitkering wordt heropend wanneer de uitkeringsgerechtigde in vrijheid wordt gesteld. Nu uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van terbeschikkinggestelden geen sprake is van een invrijheidstelling, staat artikel 20a Wajong aan een heropening in de weg.
De rechtbank is van oordeel dat (niet-)toepassing van dit artikel geen schending oplevert van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR, aangezien de gedwongen plaatsing op grond van de artikelen 37a of 37b WvSr aan de ene kant en de gedwongen plaatsing op grond van de Bopz of artikel 37 WvSr aan de andere kant niet zijn aan te merken als gelijke gevallen. Deze vormen van gedwongen plaatsing vertonen weliswaar raakvlakken, maar ze verschillen onderling aanzienlijk, met name ten aanzien van de gronden waarop tot plaatsing kan worden besloten en ten aanzien van het rechtsregime dat tijdens de plaatsing geldt. De rechtbank wijst er in dit verband bijvoorbeeld op dat voor degenen die gedwongen worden geplaatst op grond van artikel 37 WvSr of op grond van de Bopz geldt dat de vrijheidsontneming hun niet kan worden toegerekend, terwijl de terbeschikkinggestelden de vrijheidsontneming wel kan worden aangerekend (vergelijk in dit verband onder meer een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2001 (01/2913 Wajong).
Namens eiser is in dit verband voorts aangevoerd dat ten aanzien van Wajong-gerechtigden een verboden onderscheid wordt gemaakt met degenen die een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) genieten, omdat de AOW-uitkering tijdens detentie wel behouden blijft.
Aan de memorie van toelichting bij de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg, Stb. 1999, 595), waarbij voormelde bepalingen met ingang van 1 mei 2000 in (onder meer) de Wajong zijn opgenomen, kan worden ontleend dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd met dit wetsvoorstel beperkingen aan te brengen in uitkeringsrechten welke zijn ontleend aan inkomensdervingsregelingen in engere zin, waarbij sprake is van verlies aan inkomen bij het intreden van een verzekerd risico. De AOW is echter een volksverzekering, waarbij een zogeheten opbouwstelsel geldt en waarbij het inkomensdervingsprincipe slechts een beperkte rol speelt. Bij het verstrekken van een AOW-uitkering wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden en het inkomen heeft geen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering (TK 1997-1998, 26063, nr.3, blz. 6).
Naar het oordeel van de rechtbank kan aldus niet worden geoordeeld dat sprake is van schending van het in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel. Daargelaten de vraag of, gelet op de verschillen tussen AOW-gerechtigden en degenen die een uitkering ontvangen krachtens een inkomensdervingsregeling als hiervoor bedoeld, al sprake is van gelijke gevallen, bestaat gezien het bijzondere karakter van de AOW-uitkering een voldoende objectieve rechtvaardiging voor een in dit opzicht ongelijke behandeling. Eisers grief kan in zoverre derhalve niet slagen.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 69 van het Verdrag 102 merkt de rechtbank – in navolging van onder meer de uitspraken van de rechtbank Roermond van 23 oktober 2001 (01/478 WAO) en de rechtbank Utrecht van 20 december 2001 (00/2321) – het volgende op.
Ingevolge artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102 kan een uitkering waarop een beschermd persoon recht zou hebben gehad op grond van de Delen II tot en met X van dat verdrag worden geschorst zolang het onderhoud van de belanghebbende ten laste van de overheid of een instelling of dienst van sociale zekerheid komt. Wanneer de uitkering de kosten van het onderhoud te boven gaat moet het verschil worden verstrekt aan personen die ten laste van de gerechtigde zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip schorsing van de uitkering in artikel 69 van het Verdrag 102 ruim moet worden opgevat en daaronder ook moet worden begrepen de intrekking van de uitkering zoals bedoeld in artikel 17, lid 5, van de Wajong. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was het verzoek om heropening van de Wajong-uitkering van eiser te weigeren. Daarnaast neemt de rechtbank aan dat de kosten van het onderhoud per tbs-gestelde – gezien de hoogte van de kosten in een justitiële inrichting – in het algemeen hoger zijn dan een uitkering en er derhalve geen uit te keren surplus zal resteren. De vraag of strijdigheid met het Verdrag 102 ontstaat nu de wettelijke regeling niet in de mogelijkheid voorziet een surplus uit te keren laat de rechtbank dan ook onbeantwoord.
Met betrekking tot de vraag of de weigering om de Wajong-uitkering van eiser te heropenen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
Een aanspraak op een uitkering ingevolge de Wajong kan als eigendomsrecht in de zin van het EVRM worden aangemerkt. De weigering van verweerder de uitkering van eiser te heropenen, nu hij is opgenomen in een tbs-kliniek, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beschouwd als een gerechtvaardigde inbreuk op dat eigendomsrecht. Die inbreuk is geschied in het algemeen belang. Verweerder heeft een ruime ‘margin of appreciation’ ten aanzien van de vraag wat in het algemeen belang is op het gebied van sociale en economische politiek. Het doel van het niet heropenen van de uitkering ingeval de uitkeringsgerechtigde ter beschikking is gesteld is gelegen in het feit dat de wetgever heeft willen voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering ontvangt, terwijl de staat daarnaast in de kosten van het levensonderhoud van betrokkene voorziet. Ook is er een ‘fair balance’ tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van betrokkene. De inbreuk op het eigendomsrecht door de genoemde bepalingen in de Wajong is tenslotte niet onevenredig in verhouding tot het nagestreefde doel. Gezien het voorgaande levert het bepaalde in de Wajong, op grond waarvan verweerder de uitkering van eiser weigerde te heropenen, geen strijd op met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (vergelijk in dit verband onder meer de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 december 2001 (00/2321) en die van de rechtbank Zwolle van 20 juni 2001 (00/8726 WAO).
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat eisers beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep voor het ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.G. Kolkman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 16 mei 2003
Coll: JK