Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 december 2001, uitgereikt door Gak Nederland BV te Breda.
Op 23 mei 2001 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor vergoeding van de kosten van scherm-aflees-software en een computer met toebehoren voor zijn zoon M.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld de gevraagde voorziening niet te verstrekken.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 oktober 2001 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 4 januari 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 26 maart 2002.
Verweerder heeft op 25 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 januari 2003 heeft eiser een nadere reactie gegeven.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 januari 2003. Aldaar is verschenen Mw. X, daartoe gemachtigd namens eiser. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 10 februari 2003 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op het gestelde door eiser bij brief van 20 januari en ter zitting van 30 januari 2003 alsmede op de ter zitting overgelegde stukken.
Bij schrijven van 11 maart 2003 heeft verweerder de nadere toelichting gegeven, waarop door eiser bij schrijven van 10 april 2003 en 21 april 2003 is gereageerd.
Vervolgens hebben partijen schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Lisv of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uwv. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2001 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verweerder geen gebruik maakt van de bevoegdheid eiser in aanmerking te brengen voor vergoeding van een computer ten behoeve van zijn zoon M, omdat er geen sprake is van een schrijfstoornis. Dyslexie wordt in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) aangemerkt als een leesstoornis, waarvoor de oplossing in het onderwijs dient te liggen.
In de Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 van 7 juli 1999 is beleid geformuleerd ter zake van de verstrekkingen voor het volgen van onderwijs. Naar de mening van verweerder wordt binnen het onderwijs rekening gehouden met dyslexie en kan het onderwijs derhalve hulp bieden om de gevolgen te verminderen. Verweerder concludeert dat er voorliggende voorzieningen zijn welke liggen op het terrein van het onderwijs, zodat er vanuit de Wet REA geen mogelijkheid bestaat aan dyslectici voorzieningen te verstrekken om aan het onderwijs deel te nemen.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 niet van toepassing is op dyslectici, daar zij niet vallen onder blinden, slechtzienden, cognitief gehandicapten en overige gehandicapten (destijds werd primair gedacht aan mensen met een zintuiglijke of motorische handicap). De computer dient naar de mening van eiser niet slechts ter vervanging van pen en papier, gezien de ontwikkelingen met betrekking tot spraakherkenningsmogelijkheden. M is ernstig dyslectisch, hetgeen blijkt uit de bij het beroepschrift overgelegde verklaring van Drs. W. ter Welle-Renckens, verbonden aan Het Overpad te ‘s-Hertogenbosch, alsmede uit het eindverslag van P.G.M. Termaat en J. Mangnus verbonden aan Kinder-Jeugdpsychiatrie GGZ Herlaarhof te Veldhoven. Uit de verklaringen blijkt dat M na zes jaar taalonderwijs zodanige belemmeringen ondervindt van zijn dyslexie dat de computer als compenserende maatregel een noodzakelijke aanvulling is omdat hij alleen met behulp van de computer zijn leerpotentieel kan verwezenlijken. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening, nu de compenserende maatregel die door het voortgezet onderwijs aan M werd verstrekt, ontoereikend is.
Bij de beoordeling of de gevraagde computer en de software nodig zijn voor M, dient niet de Regeling ten grondslag te liggen, maar artikel 22, vierde lid, in samenhang met artikel 11 van de Wet REA. Kernpunt van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA is naar de mening van eiser dat betrokkene in staat moet worden gesteld onderwijs te volgen. Het gaat er om belemmeringen weg te nemen die bij betrokkene bij het volgen van onderwijs ondervindt. Verweerder is bevoegd tot verstrekking van dergelijke voorzieningen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het vierde lid van artikel 22 van de Wet REA bepaalt dat het Uwv op aanvraag aan een persoon, bedoeld in artikel 11 voorzieningen kan toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen.
In het Reintegratie-instrumenten-besluit Wet REA (verder te noemen: het Besluit) zijn bepalingen inzake voorzieningen voor arbeidsgehandicapten in hoofdstuk III neergelegd.
In artikel 9, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Wet, niet worden verstaan voorzieningen op het gebied van onderwijs die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW).
Verweerder hanteert met betrekking tot onder meer artikel 22 van de Wet REA en artikel 9 van het Besluit een beleid, zoals neergelegd in de Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 (Stcrt. 1999, nr. 137, hierna: de Regeling). In de bijlage van de Regeling is neergelegd dat de computer wordt verstrekt als voorziening voor het schrijven c.q. om pen en papier te vervangen. Het is aan de school om het onderwijsleerproces met passende methodieken en middelen vorm te geven.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten.
Eiser heeft de computer met software gevraagd in verband met M’s handicap (ADD) alsmede zijn ernstige vorm van dyslexie. De conclusie van drs. Ter Welle-Renckens, voornoemd, in het rapport van 5 april 2001 luidt dat het mondeling aanbieden van de stof en het gebruik van een laptop hierbij noodzakelijk is. M volgt het regulier voortgezet onderwijs (VMBO) en krijgt extra ondersteuning op school van zijn moeder voor de vakken Nederlands en Engels. In het kader van de besluitvorming is een rapportage opgemaakt door P.J. Beliën, arbeidsdeskundige, waaruit blijkt dat dyslexie binnen de afbakening onderwijs/Wet REA aangemerkt wordt als leerstoornis waarvoor de oplossing in het onderwijs dient te liggen.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 april 2003, LJN-nummer AF8629 heeft de Raad uitgebreid gemotiveerd waarom de Regeling niet ten grondslag kan worden gelegd aan besluiten ten aanzien van aanvragen om computervoorzieningen voor leerlingen met dyslexie. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de doelgroep dyslectici niet ‘in beeld’ was en dat in de Regeling, blijkens de bijlage, niet is onderkend dat een computer in de onderwijssituatie naast de functie van schrijfhulp ook andere toepassingen kan hebben.
Onder verwijzing naar hetgeen in voornoemde uitspraak door de Raad is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor de beoordeling van de aanvraag van eiser met de toepassing van de Regeling een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, waarbij de aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11 en 22, vierde lid, van de Wet REA. In dat kader is van belang of M ten gevolge van ziekte of gebrek belemmeringen ondervindt bij het volgen van onderwijs en of de gevraagde voorziening een adequate oplossing is om belemmeringen op te heffen. Als daarvan sprake is dient voorts te worden bezien of in het licht van de ingevolge artikel 11 van de Wet REA op verweerder rustende taak in het onderhavige geval tot gehele of gedeeltelijke verstrekking van de gevraagde voorziening dient te worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat M met behulp van extra ondersteuning van zijn moeder op voldoende niveau blijkt te kunnen presteren, behoeft op zichzelf niet - per definitie - een beletsel te vormen voor toepassing van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat eisers stellingen doel treffen en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu niet is gebleken van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 29,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.