Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
(naam), wonende te (woonplaats), eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 juli 2002, uitgereikt door Uwv Gak, kantoor Nijmegen.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft verweerder aan eiser per 23 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 juni 2003. Namens eiser is aldaar verschenen mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de aan eiser toegekende Wajong-uitkering niet eerder kan ingaan dan 1 jaar voor de aanvraag op 24 april 2001, omdat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zijn Wajong-uitkering met ingang van augustus of oktober 1999 moet worden toegekend, aangezien hij reeds in augustus of oktober 2000 een Wajong-uitkering heeft aangevraagd en voorts omdat hij in de periode van augustus 1999 tot april 2000 geen inkomen heeft genoten. Ten slotte voert eiser als argument voor bovengenoemd standpunt aan dat verweerder hem erop attent had moeten maken dat hij zelfs met ingang van 1 september 1995 een uitkering had kunnen aanvragen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29, lid 1, van de Wajong gaat een Wajong-uitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Het tweede lid geeft in afwijking van het eerste lid aan dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Verweerder kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken.
De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift dat eiser primair stelt dat hij in augustus of oktober 2000 een aanvraag voor toekenning van een Wajong-uitkering heeft gedaan en subsidiair stelt dat sprake is van een bijzonder geval.
Uit de beschikbare stukken is voldoende gebleken dat eiser niet vóór 24 april 2001 een aanvraag voor toekenning van een Wajong-uitkering heeft ingediend bij verweerder. Eiser heeft geen aanvraagformulier van eerdere datum overgelegd. In het rapport van de arbeidsdeskundige P.F.G. Jeurissen van 19 oktober 2000 is bovendien expliciet vermeld dat eiser geen claim heeft ingediend ten aanzien van een Wajong-uitkering. Uit dit rapport blijkt dat eisers arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong slechts pro forma is beoordeeld. De contacten tussen partijen in de periode voorafgaand aan 24 april 2001 hadden verder enkel betrekking op beoordelingen in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Dit komt afdoende uit de stukken naar voren en verweerder hoeft dit dan ook niet – anders dan eiser stelt – nader aan te tonen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling dat de Wajong-uitkering met ingang van augustus of oktober 1999 moet worden toegekend, aangezien hij in augustus of oktober 2000 een aanvraag heeft ingediend, niet opgaat.
Blijkens vaste jurisprudentie kan ernstige vermogensderving die klemmende financiële problemen heeft veroorzaakt tot het aannemen van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong leiden. Nog daargelaten de vraag of sprake is van ernstige inkomensderving – eiser heeft tenslotte in de periode van 12 november 1999 tot 1 maart 2000 een bijstandsuitkering genoten – is in ieder geval niet gebleken dat dit tot klemmende financiële problemen heeft geleid. De financiële situatie van eiser vormt derhalve geen reden om een bijzonder geval aan te nemen.
De rechtbank is echter van oordeel dat om andere redenen wel sprake is van een bijzonder geval. Verzekeringsarts C.P. van Deventer stelt in zijn rapport van 22 augustus 2000 vast dat eiser lichamelijke beperkingen kent en enige psychische beperkingen, op grond waarvan de verzekeringsarts onder meer concludeert dat eiser als vroeggehandicapt moet worden aangemerkt. Dezelfde verzekeringsarts acht eiser later op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt vanaf zijn 17e verjaardag, zo blijkt uit zijn rapport van 7 augustus 2001. Achteraf blijkt derhalve dat het oordeel van de verzekeringsarts in augustus 2000 omtrent eisers beperkingen onjuist was. De rechtbank is van oordeel dat indien de verzekeringsarts reeds in augustus 2000 had geconcludeerd dat eiser volledig arbeidsongeschikt is op psychische gronden, eiser hierop gewezen had moeten worden. Het is aannemelijk dat eiser in dat geval in augustus 2000 een aanvraag voor toekenning van een Wajong-uitkering zou hebben ingediend. De rechtbank ziet in het hiervoor overwogene voldoende aanleiding een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong aan te nemen.
De stelling van eiser dat verweerder hem erop had moeten wijzen dat hij met ingang van 1 september 1995 een Wajong-uitkering had kunnen aanvragen behoeft geen verdere bespreking, aangezien eiser in beroep uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de Wajong-uitkering niet met een verdergaande terugwerkende kracht hoeft in te gaan dan augustus 1999.
Nu verweerder heeft miskend dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong, leidt dit tot gegrondverklaring van het beroep. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarin beoordeeld moet worden of hij van zijn bevoegdheid om met verdergaande terugwerkende kracht dan 1 jaar voor eisers aanvraag (24 april 2001) een Wajong-uitkering toe te kennen, gebruik zal maken.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke worden begroot op € 644,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank stelt tot slot vast dat het door eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 29,- door het Uwv dient te worden vergoed.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 29,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.G. Kolkman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.