Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 02/1416
Datum uitspraak: 16 juli 2003
de naamloze vennootschap
N.V. NEDERLANDSE GASUNIE,
gevestigd te Groningen,
eiseres,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. J.A.M.A. Sluysmans te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BARNEVELD,
zetelend te Barneveld,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. R.D. Boesveld te Arnhem.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 5 februari 2003. Naar aanleiding daarvan heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan alsmede de door de Gasunie in verband daarmee in het geding gebrachte producties, bevinden zich bij de stukken. Na de comparitie is vonnis bepaald.
1.1 Op 21 oktober 1999 heeft X bij burgemeester en wethouders van Barneveld een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een stal en berging op zijn perceel X. Dit perceel had in het toen vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1983 de bestemming “Wonen”.
1.2 In de plankaart bij het bestemmingsplan Buitengebied 1983 was vastgelegd dat onder het perceel van X een hogedruk aardgasleiding loopt. In de planvoorschriften was bepaald dat in de nabijheid van deze leiding niet mocht worden gebouwd.
1.3 Op 28 oktober 1999 was X al begonnen met de bouw. Een medewerker van de Afdeling bouw- en woningtoezicht van de Gemeente heeft toen de bouw stilgelegd. Een betonnen fundering was toen al gelegd.
1.4 Binnen het op de plankaart ingetekende bouwblok was geen ruimte voor het bouwwerk dat X wilde realiseren.
1.5 Nadat de bouwvergunningaanvraag bekend was gemaakt in een plaatselijk huis-aan-huisblad, hebben burgemeester en wethouders op 3 april 2000 de gevraagde bouwvergunning verleend. Tegen het verlenen van deze vergunning is niemand in rechte opgekomen.
1.6 Tijdens controlewerkzaamheden op 24 januari 2001 hebben medewerkers van de Gasunie ontdekt dat er gebouwd was op de hogedruk aardgasleiding ter plaatse. Een dag later is de leiding opgegraven en is geconstateerd dat de fundering van de schuur op en rondom de gasleiding was gestort. De Gasunie vond dit vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord.
1.7 Op 2 februari 2001 heeft de Gasunie een gesprek gehad met ambtenaren van de Gemeente. Tijdens een bespreking op 16 maart 2001 tussen medewerkers van de Gasunie en ambtenaren van de Gemeente is besloten dat de Gasunie de leiding zou verleggen zodat deze om de schuur zou komen te liggen en het gedeelte onder de schuur zou afsluiten.
1.8 Bij brief van 26 maart 2001 heeft de Gasunie de Gemeente aangesproken tot vergoeding van de schade die zij leed doordat zij vanwege de schuur die door X op de aardgasleiding was gebouwd op grond van een in strijd met het bestemmingsplan verleende bouwvergunning, de aardgasleiding onder het perceel van X moest verleggen. De kosten daarvan heeft de Gasunie toen begroot op f 80.000,00.
1.9 Bij besluit van 30 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente besloten tot het voeren van verweer in deze zaak.
2.1 De Gasunie vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van de Gemeente om, in verband met de schade die zij heeft geleden doordat zij een gasleiding moest verleggen, aan haar € 38.154,84 (f 84.082,20) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2001, althans vanaf het tijdstip dat de rechtbank vermeent te behoren, met veroordeling van de Gemeente in de kosten.
2.2 De Gasunie stelt daartoe primair dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met het bestemmingsplan een bouwvergunning af te geven voor de bouw van de in geding zijnde schuur. Subsidiair heeft de Gasunie betoogd dat zij als zaakwaarnemer van de Gemeente is opgetreden en de Gemeente deswege gehouden is haar kosten te vergoeden. Meer subsidiair heeft de Gasunie aangevoerd dat de Gemeente ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt doordat door de verlegging van de leiding een in het kader van de openbare veiligheid – waarvoor de Gemeente verantwoordelijk is – gevaarlijke situatie is weggenomen.
Naast de kosten van verlegging van de gasleiding ad f 80.848,27 (€ 36.687,35) vordert de Gasunie tevens een bedrag van f 3.233,93 (€ 1.467,49) wegens wettelijke rente vanaf medio april 2001 tot 16 oktober 2001 over de hoofdsom.
3. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. Het staat vast dat het besluit van 3 april 2000 in strijd was met het destijds vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1983 omdat krachtens de planvoorschriften niet gebouwd mocht worden boven de hogedruk aardgasleiding. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat het bouwplan van X ook niet paste binnen het bouwblok zoals ingetekend op de plankaart behorend bij het toen vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1983. De Gemeente heeft in dit verband betoogd dat zij heeft geanticipeerd op het bestemmingsplan “Buitengebied 2000”, maar ook onder dat bestemmingsplan mocht niet op de gasleiding gebouwd worden. Bovendien had voor anticipatie een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan moeten worden verleend. Uit de gedingstukken en uit de bouwvergunning blijkt daarvan niet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de bouwvergunning ook wat betreft de overschrijding van het bouwblok in strijd met het vigerende bestemmingsplan is verleend. De conclusie moet dan ook zijn dat de bouwvergunning van 3 april 2000 is verleend in strijd met de wet, te weten het bepaalde in artikel 44 aanhef en onder c van de Woningwet.
5. Tussen de partijen is verder niet in geschil dat deze vergunning inmiddels formele rechtskracht heeft. Daarmee is gegeven dat het er in beginsel voor moet worden gehouden dat het besluit qua inhoud en wijze van totstandkoming in overeenstemming is met de wet en de algemene rechtsbeginselen en dus rechtmatig is. De Gasunie meent echter dat de Gemeente door het nemen van dit besluit jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens haar gaan de uitgangspunten van het leerstuk van de formele rechtskracht in deze zaak niet op.
6. Door bijkomende omstandigheden - zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad - kunnen de aan het beginsel van formele rechtskracht verbonden bezwaren zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden gemaakt. Van een dergelijke uitzondering kan met name sprake zijn wanneer de burger en het overheidslichaam het erover eens zijn dat de door het overheidslichaam genomen beschikking onrechtmatig was. Daartoe is voldoende dat de burger zich op het standpunt stelt dat van onrechtmatigheid sprake is en hij uit de verklaringen en gedragingen van het overheidslichaam begrijpt en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag begrijpen dat het overheidslichaam die onrechtmatigheid erkent, zodat op dit punt geen geschil bestaat, dat voor beslissing door een administratieve rechter in aanmerking komt (HR 18 juni 1993, NJ 1993, 642).
7. Volgens de Gasunie heeft de Gemeente erkend dat de bouwvergunning onrechtmatig was verleend. De Gemeente heeft in dat verband bij conclusie van antwoord (onder 7) gesteld dat haar medewerkers tijdens het gesprek van 2 februari 2001 hebben “erkend c.q. onderkend dat achteraf bezien de bewuste bouwvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan”. Van gemeentezijde is tegenover de Gasunie dus erkend dat de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan en dus in strijd met de wet is verleend. Zeker nu ook in deze procedure niet wordt ontkend dat de bouwvergunning nooit had mogen worden verleend vanwege de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan, kan het ervoor worden gehouden dat de partijen het erover eens zijn dat dit besluit onrechtmatig was. Dit betekent dat het uitgangspunt van het leerstuk van de formele rechtskracht - te weten dat het ervoor moet worden gehouden dat het besluit qua inhoud en wijze van totstandkoming rechtmatig is - in de verhouding tussen de Gemeente en de Gasunie niet opgaat zodat in die verhouding onverkort blijft opgaan dat het besluit tot vergunningverlening in strijd met de wet is genomen en dus onrechtmatig is.
8. De Gemeente heeft nog aangevoerd dat de uitzondering zoals de Hoge Raad deze heeft geformuleerd, hier niet van toepassing is omdat het in de gevallen waarin door de Hoge Raad is beslist, steeds zo was dat beide partijen al hangende de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure tot het inzicht waren gekomen dat het besluit onrechtmatig was, terwijl daar in deze zaak geen sprake van is geweest. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij omdat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat met name bepalend is of er op het punt van de onrechtmatigheid tussen de partijen een geschil bestaat, dat voor beslissing door een bestuursrechter in aanmerking komt. Dat is hier niet het geval. De partijen zijn het er kennelijk over eens dat de bouwvergunning in rechte geen stand zou hebben gehouden. Daar is ook weinig aan af te doen. De bestuursrechter moet immers op grond van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State besluiten tot het verlenen van bouwvergunning ook ambtshalve aan het bestemmingsplan toetsen, zodat mag worden aangenomen dat deze vergunning hoe dan ook zou zijn vernietigd wanneer zij aan de bestuursrechter zou zijn voorgelegd.
9. De conclusie is derhalve dat de Gemeente jegens de Gasunie onrechtmatig handelde toen zij op 3 april 2000 een bouwvergunning aan X verleende. Onbetwist is verder dat de Gasunie schade heeft geleden doordat zij de hogedruk gasleiding heeft moeten verleggen. De Gemeente meent echter dat de Gasunie daaraan zelf schuld heeft doordat zij niet is opgekomen tegen de in geding zijnde bouwvergunning, terwijl zij daar wel belang bij had en doordat zij haar leidingennet onvoldoende heeft geïnspecteerd, waardoor er (kostbare) maatregelen genomen moesten worden toen het gebouw er al stond. Tot slot heeft de Gemeente betoogd dat de Gasunie haar schade onvoldoende heeft beperkt door, zonder X aan te spreken, over te gaan tot het verleggen van de gasleiding.
10. Wat betreft het verweer dat de Gasunie heeft nagelaten zelf tijdig op te komen tegen de bouwvergunning van 3 april 2000, wordt als volgt overwogen. Bepalend is of dit aan de Gasunie kan worden toegerekend. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat het bouwen op gasleidingen uit een oogpunt van algemene veiligheid voorkomen moet worden. Daarom is door het Ministerie van Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer ook de Richtlijn “Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen” uitgevaardigd, waaruit onder meer volgt dat in bestemmingsplannen bebouwingsvrije zones rond hogedruk aardgasleidingen moeten worden aangewezen. Nu de gemeentes bestemmingsplannen vaststellen en bouwvergunningaanvragen daaraan moeten toetsen, is het dus met name een taak van gemeentes om erop toe te zien dat er niet in de nabijheid van dit soort leidingen wordt gebouwd. Terecht heeft de Gasunie erop gewezen dat van haar niet kan worden verlangd dat zij altijd alle bouwvergunningaanvragen in Nederland in de gaten houdt. Omdat verder niet is gesteld of gebleken dat de Gasunie een bijzonder particulier belang had bij het voorkomen van de bouw van een schuur door X, mocht zij er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat de Gemeente erop zou toezien dat er geen bouwvergunning zou worden verleend voor het bouwen op deze hogedruk gasleiding. Aan de Gasunie kan dan ook niet worden toegerekend dat zij heeft verzuimd op te komen tegen de op 3 april 2000 verleende bouwvergunning.
11. Dan het verweer dat de Gasunie haar leidingennet onvoldoende heeft gecontroleerd. De vraag is of daarmee de bouw van deze schuur had kunnen worden voorkomen omdat alleen zo de schade waarvan Gasunie thans vergoeding verlangt, had kunnen worden voorkomen. Ter comparitie is van de zijde van de Gasunie medegedeeld dat de in geding zijnde schuur nooit is opgemerkt bij de veertiendaagse inspecties uit de lucht en dat ook nimmer bouwactiviteiten zijn opgevallen. De schuur is pas voor het eerst is ontdekt bij de jaarlijkse controle op de grond. Dit laatste is geweest op 24 januari 2001. Vast staat dat de leiding al sinds eind oktober 1999 in de betonnen fundering lag, terwijl de schuur na 3 april 2000 is opgericht. Nu de Gasunie de leiding regelmatig vanuit de lucht en op de grond controleert, kan niet gezegd worden dat zij onvoldoende inspecties uitvoert. Hooguit zou er sprake kunnen zijn van onvoldoende zorgvuldige inspecties, waardoor de aanvang van de bouw van de in geding zijnde schuur over het hoofd is gezien. Bepalend is in dit verband of een redelijk handelend inspecteur in de gegeven omstandigheden de aanvang van de bouw van de schuur had moeten ontdekken. Voor dit oordeel bieden de gedingstukken echter geen aanknopingspunten.
12. Het verweer dat de Gasunie X tot verwijdering van de schuur had moeten aanspreken wordt eveneens gepasseerd. Zelfs indien X aansprakelijk zou zijn (hij heeft immers op zijn eigen grond gebouwd met een weliswaar onrechtmatig verleende, maar op zichzelf rechtsgeldige bouwvergunning) dan nog neemt dat de aansprakelijkheid van de Gemeente niet weg.
13. Van eigen schuld van de Gasunie is dus geen sprake. Nu de door de Gemeente geschonden wettelijke regels ook strekken tot bescherming van het belang van de Gasunie en onbetwist is dat de Gasunie een schade van in hoofdsom f 80.848,27 heeft geleden door het onrechtmatig handelen van de Gemeente, kan de vordering van de Gemeente in zoverre worden toegewezen.
14. Wat betreft de wettelijke rente over de hoofdsom geldt dat deze toewijsbaar is vanaf het moment van verzuim. Uit de gedingstukken volgt dat de Gasunie van mening is dat er vanaf medio april 2001 sprake was van verzuim en dat zij vanaf die dag de wettelijke rente kan vorderen over de hoofdsom. Dit is door de Gemeente als zodanig niet gemotiveerd betwist. Mede gelet op de brief van de Gasunie aan de Gemeente van 26 maart 2001, is de wettelijke rente dan ook toewijsbaar vanaf 15 april 2001.
15. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
De rechtbank, recht doende,
veroordeelt de Gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Gasunie te betalen € 36.687,35, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2001 tot en met de dag van algehele betaling,
veroordeelt de Gemeente in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gasunie begroot op € 802,56 wegens verschotten en op € 998,00 wegens salaris van de procureur.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. van Driel van Wageningen, G. Noordraven en M.A.M. Vaessen, rechters, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 16 juli 2003.
de griffier: de voorzitter: