Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Rabobank A,
gevestigd te A, eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (Uwv), verweerder,
mr. X te Y, partij ex artikel 8:26 van de Awb (verder: werkneemster).
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 mei 2002, uitgereikt door UWV GAK, kantoor Eindhoven.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder aan werkneemster per 4 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres tijdig beroep ingesteld. Werkneemster is in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen en heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 augustus 2003. Geen der partijen is aldaar - na voorafgaande kennisgeving - verschenen.
Vooropgesteld wordt dat eiseres een belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb nu zij, in de hoedanigheid van (voormalig) werkgeefster van werkneemster en gelet op de inwerkingtreding van de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) een belang heeft dat rechtstreeks bij het besluit van 12 december 2001 is betrokken.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare persoon kan verwerven.
Eiseres heeft primair aangevoerd dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid bij werkneemster op medisch objectiveerbare gronden en subsidiair, dat ten aanzien van werkneemster het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WAO van toepassing is, omdat zij reeds bij de aanvang van de dienstbetrekking met eiseres op 1 september 2000 dezelfde klachten ondervond als waarvoor zij op 15 november 2000 is uitgevallen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit het door de verzekeringsarts L.P.W.J. van Engelen op 20 november 2001 verrichte geneeskundig onderzoek bij werkneemster geen relevante - bij dat onderzoek voldoende geobjectiveerde - lichamelijke, noch psychische afwijkingen naar voren gekomen. In het geneeskundig rapport van dezelfde datum wordt bij het neurologisch onderzoek weliswaar aangegeven: "Na tijdje bukken overeind komen geeft de duizeligheid (herkent dit)", maar hierin acht de rechtbank bedoelde objectivering onvoldoende aanwezig. In dit verband moet voorts worden geconstateerd dat deze arts in zijn rapport onder het kopje "beschouwing" ook zelf heeft aangegeven dat de ernst van de klachten van werkneemster niet middels onderzoek kan worden geobjectiveerd.
Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam aangetoond dat bij werkneemster ten tijde voor dit geding van belang sprake was van zodanig geobjectiveerde medische beperkingen, dat zij buiten staat moest worden geacht haar eigen werk bij eiseres te hervatten. Zulks klemt te meer nu de door verweerder aangenomen ongeschiktheid voor dat werk uitsluitend lijkt te zijn gebaseerd op de in het belastbaarheidsprofiel gestelde (psychische) beperking op het onderdeel "werken onder tijdsdruk". Voor een dergelijke beperking biedt genoemd medisch rapport geen enkele grondslag.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de toekenning van een WAO-uitkering aan werkneemster op de hier in geding zijnde datum op een ontoereikende medische grondslag berust. Het bestreden besluit komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres dienen te nemen.
De rechtbank ziet in verband met het voorgaande aanleiding hieraan, zij het voor dit geding ten overvloede, nog het volgende toe te voegen.
Voor zover verweerder van oordeel blijft dat werkneemster op grond van nader te objectiveren medische beperkingen (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, zal hij tevens aandacht dienen te besteden aan de mogelijke toepasselijkheid van artikel 18, tweede lid, van de WAO. Uit de thans voorhanden zijnde stukken komt naar voren dat verweerder dit artikelonderdeel niet van toepassing heeft geacht, met name omdat werkneemster sedert 1 juli 1999 een doorlopende arbeidsovereenkomst zou hebben gehad met (twee vestigingen van) de Rabobank. Eiseres heeft zich echter nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat werkneemster na een onderbreking van twee maanden op 1 september 2000 bij haar - een andere als zelfstandig rechtspersoon werkzame vestiging van de Rabobank - aan de slag is gegaan. Zulks lijkt bevestiging te vinden in hetgeen werkneemster dienaangaande heeft verklaard in haar brief aan de rechtbank van 20 november 2002.
Naar aanleiding van laatstgenoemde brief van werkneemster wordt - eveneens ten overvloede, doch ter voorlichting van werkneemster - tot slot nog overwogen dat in het kader van onderhavig beroep geen uitspraak kan worden gedaan omtrent een geschil van privaatrechtelijke aard tussen werkneemster en eiseres. Werkneemster zal zich ter zake desgewenst tot de bevoegde civiele (kanton)rechter dienen te wenden.
Op grond van het vorenoverwogene bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres, welke zijn begroot op € 322,- ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gezien artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uwv;
bepaalt dat het Uwv het door eiseres gestorte griffierecht van € 218,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2003, in tegenwoordigheid van
mr. C.M.E. de Man als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 augustus 2003
Coll: