Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[5 eisers],
wonende te [woonplaatsen], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
TotalFinaElf Nederland N.V.,
te Voorburg, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 maart 2002.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het (tijdig ingediende) bezwaar van eisers tegen de besluiten van 22 januari 2001 en 29 januari 2001, waarbij aan TotalFinaElf Nederland N.V. (verder: vergunninghoudster) bouwvergunning is verleend voor de bouw van een vloeistofdichte betonvloer met pompeilanden en afleverzuilen, respectievelijk de bouw van een luifel op het perceel Nieuwe Ubbergseweg 160 te Nijmegen.
Het tegen dit besluit (tijdig) ingediende beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2003, waar eisers [eiser 1 en 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente. Voorts zijn namens vergunning-houdster dhr. In ’t Zand en mr. C.J.M. Stubenrouch, advocaat te Rotterdam, verschenen, alsmede en dhr. en mw. Elbers, exploitanten van het benzinestation.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vijf eisers overweegt de rechtbank als volgt.
Tegen voormelde besluiten van 22 en 29 januari 2001 is bezwaar gemaakt door de heer [eiser 1], namens actiecomité en omwonenden.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat een aantal leden van dit comité en omwonenden niet als belanghebbende bij de primaire besluiten kan worden aangemerkt. Hun bezwaren zijn door verweerder niet expliciet niet-ontvankelijk verklaard. De heer [eiser 1] is in het bestreden besluit wel als belanghebbende aangemerkt en dit besluit is naar hem persoonlijk toegezonden. De andere eisers hebben geen tot henzelf gerichte beslissing op bezwaar overgelegd. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat alleen de heer [eiser 1] een beslissing op bezwaar toegezonden heeft gekregen.
Een en ander brengt mee dat uitsluitend de heer [eiser 1] in het beroep kan worden ontvangen. Daarbij is van belang dat de andere eisers niet hebben gesteld dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaar, dan wel (in de situatie van de heer Jeuken) dat verweerder ten onrechte geen expliciet besluit op het bezwaar heeft genomen. Het beroep van de andere eisers dan de heer [eiser 1] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep merkt de rechtbank allereerst op dat in dit geding slechts de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van eisers ongegrond is verklaard en de bovengenoemde verleende bouwvergunningen in stand zijn gelaten, ter beoordeling staat.
Deze vergunningen dienen op hun eigen merites beoordeeld te worden. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan de (deels meer algemene) grieven die eisers naar voren hebben gebracht in het kader van overige procedures die betrekking hebben op hetzelfde benzinestation. Dit geldt ook voor de grieven van eisers met betrekking tot de vaststelling en goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan "Nijmegen-Oost", ten aanzien waarvan de Afdeling Bestuurs-rechtspraak van de Raad van State de bevoegde rechtsprekende instantie vormt. In dit geding is slechts relevant dat dit bestemmings-plan, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, rechtskracht had en derhalve het toetsingskader voor de vergunningen vormde. Overigens is de rechtbank gebleken dat het bestemmingsplan, voor zover betrekking hebbend op het benzinestation, door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2002 inmiddels onherroepelijk is geworden.
Voorts komt in het kader van dit geding evenmin belang toe aan de omstandigheid dat reeds vóór verlening van de bouwvergunningen tot realisering van de bouwplannen is overgegaan.
Eisers hebben aangevoerd dat de aanvragen om bouwvergunning niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden, nu bij die aanvragen niet een aanvraag van een volgens eisers tevens vereiste revisie-vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer (Wm) is overgelegd.
De rechtbank begrijpt dat eisers hierbij doelen op de in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de WoW bedoelde regeling.
De rechtbank zal hieronder nader ingaan op het geschilpunt met betrekking tot de vraag of een vergunning ingevolge de Wm is vereist. In het kader van deze grief volstaat de rechtbank met de overweging dat een niet-ontvankelijkverklaring van de aanvragen, ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit, gelet op artikel 47, eerste lid, van de WoW, niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Vast staat dat verweerder vergunninghoudster niet binnen vier weken na ontvangst van de respectievelijke aanvragen in de gelegenheid heeft gesteld deze aan te vullen.
De verplichting tot aanhouding van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, neergelegd in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet (WoW) geldt uitsluitend wanneer er geen grond is om de vergunning te weigeren. Een grond om de vergunning te weigeren kan, gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de WoW, uitsluitend gevonden worden in de in dat artikel genoemde toetsingscriteria.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft geconcludeerd dat artikel 44 van de WoW geen grond biedt voor weigering van de beide in stand gelaten bouwvergunningen. Eisers hebben hiertegen in beroep - op de hiervoor reeds besproken toepasselijkheid van het bestemmingsplan na - niets ingebracht, en ook overigens is de rechtbank niet gebleken van de onjuistheid hiervan. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen grond is om de vergunning te weigeren.
Met betrekking tot de vraag of verweerder de aanvraag had behoren aan te houden omdat het bouwen tevens aangemerkt had dienen te worden als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van de verandering van de inrichting, in welk kader ook de bouwaanvragen zijn gedaan, kan worden volstaan met een melding in de zin van artikel 8.19 van de Wm. Volgens verweerder is sprake van een verandering van de inrichting die uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de nadelige milieueffecten, die de inrichting veroorzaakt.
Eisers hebben hiertegen ingebracht dat de destijds verleende Hinderwetvergunning, voor het gedeelte gelegen aan de noordzijde van de Nieuwe Ubbergseweg, ingevolge artikel 27, derde lid, van de toenmalige Hinderwet is vervallen. Bezien vanuit de alleen voor de zuidzijde resterende vergunning is volgens eisers sprake van een toename van de nadelige milieugevolgen, zodat een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm is vereist.
Artikel 27, derde lid, van de toenmalige Hinderwet bepaalde dat, wanneer een gedeelte van de inrichting gedurende drie achtereen-volgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte was vervallen. De Hinderwet is per 1 maart 1993 vervallen. Vanaf deze datum wordt de rechtsgeldigheid van een Hinderwet-vergunning beoordeeld aan de hand van de Wm. In de Wm is geen bepaling opgenomen van dezelfde strekking als artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Dit betekent dat de destijds aan vergunning-houdster verleende Hinderwetvergunning geacht moet worden voor het gedeelte aan de noordzijde te zijn vervallen, indien dit gedeelte van de inrichting vóór 1 maart 1993 gedurende minimaal drie achtereen-volgende jaren buiten werking is geweest. De conclusie hieromtrent is van belang voor de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een inrichting die uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de nadelige milieueffecten, die de inrichting veroorzaakt, en of de bouwaanvraag al dan niet aangehouden had dienen te worden.
De rechtbank stelt vast dat, hoewel eisers in bezwaar reeds hebben betoogd dat de vergunning voor het gedeelte aan de noordzijde is vervallen, verweerder hier in het bestreden besluit in het geheel niet op is ingegaan. Voorts heeft verweerder in een door eisers ingebrachte brief d.d. 15 november 2002, waarin een aantal vragen van de SP-fractie uit de Nijmeegse gemeenteraad worden beantwoord, aangegeven dat de noordlocatie van het benzinestation medio 1988 is gesloten en dat nadien dit gedeelte niet meer in gebruik is genomen.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden uitgesloten dat de Hinderwetvergunning, voor wat betreft de noordzijde van het benzinestation, vóór 1993 is vervallen.
In dat geval dienen bij de vraag of met een melding op grond van de Wm kan worden volstaan de milieugevolgen van de onderhavige bouwplannen te worden vergeleken met de milieubelasting van het destijds vergunde deel van de zuidzijde van het benzinestation. Mede gelet op hetgeen ter zitting namens verweerder op dit punt is gesteld kan niet worden beoordeeld of verweerders standpunt, dat deze bouwplannen uitsluitend gunstige gevolgen voor de milieubelasting hebben, op een juiste feitelijke grondslag berust. De stukken bieden de rechtbank voorts onvoldoende aanknopingspunten om in dit kader zelf tot een conclusie te komen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Nu niet is gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen ziet de rechtbank af van een proceskostenveroordeling.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep van P.A.G.M. Beelen, J.H. Jeuken, Th. Gerritsen en Th. van Goch niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van [eiser 1] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen aan eiser [eiser 1] het door hem betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2003in tegenwoordigheid vanmr. E.M. Vermeulen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 13 augustus 2003
Coll: