Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A B.V.,
gevestigd te B, eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 oktober 2002, uitgereikt door UWV Cadans te Zeist.
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft verweerder besloten de door eiseres verschuldigde premies over de jaren 1995 tot en met 1999 te corrigeren en een verzuim te registreren. Op 28 augustus 2000 en
18 september 2000 heeft verweerder eiseres de premienota’s over de jaren 1995 tot en met 1998 respectievelijk over het jaar 1999 opgelegd. De premienota’s bedragen in totaal f. 63.023,43.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het namens eiseres tijdig ingediende bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de door eiseres aan haar werknemers verstrekte geschenken en feestdagenuitkeringen niet tot het premieloon werden gerekend en eerdergenoemde premienota’s derhalve dienden te worden verminderd. Verweerder heeft het eerdergenoemde besluit voor het overige gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. E.J. Sobels, werkzaam bij Deloitte & Touche te Barneveld, namens eiseres tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de
overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 augustus 2003. Eiseres heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door de heer X, directeur, en mr. E.J. Sobels. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.J. Bilderbeek, werkzaam bij UWV Cadans.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres de aan haar werknemers verstrekte vergoedingen voor kleding en representatiekosten en het verstrekte loon in natura niet tot het loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) heeft gerekend. Nu eiseres niet heeft voldaan aan de op haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV rustende verplichting, heeft verweerder op grond van artikel 12, eerste lid, van de CSV ambtshalve het door eiseres verschuldigde bedrag aan premie vastgesteld en een eerste verzuim geregistreerd als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt dat verweerder geen zelfstandig onderzoek heeft verricht. Daarbij heeft eiseres gewezen op het korte bezoek van de looninspecteur van verweerder en dat wat betreft bovengenoemde vergoedingen en het loon in natura het looncontrolerapport geheel is gebaseerd op de bevindingen van het rapport van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag na overleg met eiseres uiteindelijk vastgesteld op een veel lager bedrag dan zij aanvankelijk had voorgesteld, te weten
f. 40.000,--, en heeft naar de mening van eiseres dan ook duidelijk afstand genomen van de voorgestelde correcties. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 28 augustus 2002 (RSV 2002/281) had verweerder zich bij de vaststelling van het premieloon niet uitsluitend mogen baseren op het voorlopige rapport van de Belastingdienst zonder zelf een feitenonderzoek in te stellen, nu de Belastingdienst zijn standpunt heeft gewijzigd. Eiseres stelt zich dan ook primair op het standpunt dat de premienota’s op ondeugdelijke wijze zijn gemotiveerd.
Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de aanvullende premienota’s te hoog zijn vastgesteld. Eiseres voert aan dat verweerder eerst zelfstandig en grondig onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of de door eiseres verstrekte onkostenvergoedingen tot het premieloon behoren dan wel dat zij door verweerder in de gelegenheid had moeten worden gesteld de verstrekte onkostenvergoedingen te onderbouwen.
Ten aanzien van de vergoedingen voor kleding heeft eiseres in dit verband aangevoerd dat zij deze vergoedingen heeft verstrekt aan stoffeerders voor de aankoop van zogenaamde lijmbroeken en zachte, soepele schoenen. Nu deze kleding door de stoffeerders alleen kan worden gedragen tijdens het uitoefenen van de dienstbetrekking, is naar de mening van eiseres sprake van werkkleding en kunnen de daarvoor verstrekte vergoedingen niet tot het loon worden gerekend.
Met betrekking tot de vergoedingen voor representatiekosten stelt eiseres dat deze vergoedingen van f. 9,20 per gewerkte dag
niet alleen dienden ter dekking van de door haar verkopers gemaakte kosten voor de aanschaf van representatieve kleding, maar ook ter dekking van andere kostenposten, zoals parkeergeld, zakelijke telefoongesprekken thuis en onderweg, koffiegeld en de aanschaf van een tekentafel en inrichtingssoftware.
Ter vaststelling van de omvang van het geding merkt de rechtbank allereerst op dat ter zitting gebleken is dat tussen partijen geen geschil bestaat omtrent de door eiseres verstrekte vergoeding aan de heer Y, het gereedschapsgeld en het loon in natura. Deze onderdelen zullen in het hiernavolgende derhalve niet worden besproken.
De rechtbank overweegt inzake het primaire standpunt van eiseres als volgt.
Hoewel ter zitting door verweerder is aangegeven dat de looninspecteur van verweerder tijdens de looncontrole de loonadministratie van eiseres niet heeft ingezien en er derhalve geen zelfstandig feitenonderzoek heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich bij de vaststelling van het premieloon heeft mogen baseren op het voorlopige rapport van de Belastingdienst. De rechtbank overweegt daartoe dat de gegevens in voornoemd rapport van de Belastingdienst zodanig zijn onderbouwd dat deze in ieder geval niet summier kunnen worden genoemd. In het voorlopige rapport is namelijk uiteengezet om wat voor vergoedingen en loon in natura het ging, waarom deze tot het loon dienden te worden gerekend en hoe hoog de afzonderlijke loonbedragen waren. Daarnaast is door eiseres ter zitting verklaard dat de Belastingdienst de naheffing niet uit inhoudelijke overwegingen heeft verminderd tot f. 40.000,-- maar dat er sprake is van een tussen eiseres en de Belastingdienst gesloten compromis.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat geen sprake is van een gelijke situatie als in eerdergenoemde uitspraak van de CRvB. Van een ondeugdelijke motivering is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De eerste grief van eiseres faalt derhalve.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV behoren niet tot het loon vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten. Gegeven het uitzonderingskarakter van de bepaling over onkosten ten opzichte van de in artikel 4 van de CSV geformuleerde hoofdregel, ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet. Dit is bepaald in vaste jurisprudentie van de CRvB, zoals de uitspraak d.d. 27 maart 2003 (RSV 2003/187).
Ten aanzien van vergoedingen voor kleding heeft de CRvB in de uitspraak d.d. 26 juli 2001 (USZ 2001/259) bepaald dat kleding als werkkleding valt aan te merken indien deze uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van loon te dragen is of is voorzien van zodanige kenmerken dat daaruit blijkt dat deze bestemd is om bij het verwerven van loon te dragen.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de speciale kleding, die door werknemers van eiseres tijdens hun werk werd gedragen, zoals lijmbroeken, niet door de werknemers werd gekocht, maar door eiseres zelf werd ingekocht en aan de werknemers ter beschikking werd gesteld. Het vorenstaande betekent dat de vergoeding in ieder geval niet kan dienen ter dekking van de aankoopkosten van deze kleding. Ter zitting is door eiseres verklaard dat de werknemers wel zelf jeans en zachte schoenen kochten en dat de kledingvergoeding derhalve betrekking had op de aankoopkosten van deze kleding. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen jeans en zachte schoenen niet als werkkleding worden aangemerkt. Dergelijke kleding is immers ook geschikt om buiten het werk te worden gedragen en is niet voorzien van zodanige kenmerken dat daaruit blijkt dat deze kleding bestemd is om bij het verwerven van loon te dragen. Zoals uit voornoemde uitspraak blijkt, is daarbij niet van belang dat de jeans en de zachte schoenen buiten het werk niet worden gedragen.
Overigens merkt de rechtbank op dat, om verstrekte (vergoedingen voor) kleding te kunnen uitsluiten van het premieloon, niet vereist is dat de kleding is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de werkgever gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen tenminste 70 cm2. Dit vereiste is namelijk vastgesteld in artikel 24 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 en niet in de CSV of in een krachtens de CSV vastgestelde regeling.
Het voorgaande brengt met zich dat de grief van eiseres, inhoudende dat de kledingvergoedingen niet tot het loon dienen te worden gerekend, geen doel treft.
Ten aanzien van de vraag of de aan de verkopers verstrekte representatiekostenvergoedingen als bovenmatig dienen te worden aangemerkt stelt de rechtbank allereerst vast dat de onderhavige onkostenvergoedingen afzonderlijk overeengekomen en vastgesteld zijn. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB en de HR (zie bijvoorbeeld HR 29 juni 1977, RSV 1978/41 en CRvB 10 april 1997,
RSV 1997/257) blijkt dat dit vereiste enkel inhoudt dat een onkostenvergoeding als afzonderlijk bedrag naast of boven het loon
moet zijn vastgesteld. Uit de door eiseres ingediende arbeidsovereenkomsten van verkopers blijkt dat aan dit vereiste is voldaan, nu in deze overeenkomsten naast het brutoloon een onkostenvergoeding is opgenomen. Uit voornoemde uitspraken volgt dat niet vereist is dat reeds bij de toekenning van een vergoeding uitdrukkelijk is aangegeven op welke kosten de vergoeding betrekking heeft en tot welke bedragen de afzonderlijke kosten reiken.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres tijdens het onderzoek door de Belastingdienst heeft aangegeven dat de vergoedingen dienden ter vergoeding van de kosten van kleding, die door de verkopers werd gekocht omdat zij er representatief dienden uit te zien. In haar reactie op het voorlopige rapport van de Belastingdienst d.d. 14 maart 2000, waarin werd gesteld dat deze vergoedingen niet belastingvrij konden worden vergoed, heeft eiseres voor het eerst aangegeven dat de vergoeding eveneens diende ter dekking van andere kosten en heeft eiseres dit vervolgens ook tijdens de bezwaarprocedure tegen de premienota’s aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank dient eiseres ter zake van de bewijsvoering die ten grondslag ligt aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV aannemelijk te maken dat de door haar verstrekte onkostenvergoedingen strekken ter dekking van reële kosten. Nu eiseres zich bij het onderzoek door de Belastingdienst op het standpunt heeft gesteld dat de vergoedingen dienden ter dekking van representatiekosten, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze kosten betrekking hebben op andere door eiseres eerst in een later stadium aangevoerde kostenposten.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze vergoeding volledig ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. Niet is gebleken aan de hand van beschikbare gegevens of de werknemers daadwerkelijk eerdergenoemde kosten hebben gemaakt en, zo ja, of deze kosten aanvaardbaar zijn. Dit geldt temeer aangezien gebleken is dat eiseres de representatievergoeding sinds 1999 niet meer aan nieuwe verkopers verstrekt en dit de noodzaak voor de verkopers om eerdergenoemde kosten te maken niet aannemelijker maakt.
Gelet op het voorgaande treft de grief, inhoudende dat de representatiekostenvergoedingen niet tot het loon dienen te worden gerekend, evenmin doel.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Barrau, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.