Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Ad a: haar hiervoor onder a. weergegeven stelling dat substantiële activa aan Retailworld zijn onttrokken zonder dat daar een financiële tegemoetkoming tegenover stond, baseert Huis ter Duin ten dele op vermoedens en veronderstellingen, zoals namens haar ter comparitie is verklaard. Voor zover dat het geval is, acht de rechtbank deze stelling, die gemotiveerd wordt betwist, onvoldoende onderbouwd en wordt deze verworpen.
Tot de activa die aan Retailworld zijn onttrokken, behoort volgens Huis ter Duin ook de organisatie van het NFC. Zij erkent dat de intellectuele eigendomsrechten op het NFC aan Mediaset Holding toebehoren, maar Retailworld zou rechthebbende op de organisatie zijn geweest. Dat laatste leidt zij af uit het feit dat Retailworld het NFC in 1999 heeft georganiseerd, alsmede uit het feit dat de vennootschap in 1999 haar naam in Retailworld heeft veranderd. De rechtbank kan zonder toelichting, die niet is gegeven, niet inzien dat deze naamswijziging een aanwijzing vormt dat Retailworld rechthebbende is op de organisatie van het NFC. W en Mediaset Holding voeren als verweer aan dat Mediaset Holding rechthebbende is op de organisatie van NFC, dat die organisatie dus niet tot de activa van Retailworld behoorde en dat de organisatie slechts voor één jaar, 1999, bij Retailworld is ondergebracht. Nu Huis ter Duin daarop ter comparitie niet heeft gereageerd, anders dan met een herhaling van haar stelling dat de naamswijziging van de vennootschap in Retailworld een aanwijzing vormt voor haar rechten op de organisatie, is dat verweer gegrond.
Ad b: indien de stelling van Huis ter Duin omtrent de doorbreking van de paritas creditorum zo zou moeten worden begrepen dat naar haar oordeel Retailworld als debiteur gehouden was haar crediteuren naar evenredigheid van hun respectieve vorderingen te betalen, kan deze niet als juist worden aanvaard. Een dergelijke verplichting berust niet op enige rechtsregel. Wel zou onder omstandigheden een bevoordeling van bepaalde crediteuren of van de Mediaset-vennootschappen boven andere crediteuren onrechtmatig kunnen zijn. Dat daarvan sprake is geweest, volgt echter niet uit de eigen stellingen van Huis ter Duin. Dat bepaalde crediteuren “selectief en volledig” zijn voldaan, heeft Huis ter Duin niet onderbouwd en is ook niet aannemelijk geworden. Volgens Huis ter Duin heeft Retailworld in het boekjaar 2000 aan de Mediaset-vennootschappen een bedrag van in totaal ƒ 194.784,-- betaald en aan de (overige) crediteuren een bedrag van in totaal ƒ 278.936,--. Volgens de overgelegde opgave van Huis ter Duin bedroegen de schulden van Retailworld per 31 december 1999 in totaal ƒ 1.480.533,--, waarvan ƒ 387.694,-- aan Mediaset-vennootschappen en ƒ 637.454,-- aan (overige) crediteuren (het restant is verschuldigd aan diverse andere specifieke crediteuren). Omtrent de aard en ouderdom van deze schulden is niets gesteld. Procentueel gezien hebben de Mediaset-vennootschappen, uitgaande van deze bedragen, in het boekjaar 2000 meer ontvangen dan de overige crediteuren, maar zulks is onvoldoende om tot onrechtmatige bevoordeling van de Mediaset-vennootschappen te kunnen concluderen. De rechtbank merkt nog op dat Huis ter Duin bovendien zelf kort voor het boekjaar 2000, in december 1999, een bedrag van ƒ 50.000,-- heeft ontvangen. Ook de hoogte van de vorderingen zoals deze zijn ingediend bij de curator blijkens bijlage 2 bij diens tweede verslag, vormt geen aanwijzing voor bevoordeling van de Mediaset-vennootschappen: hun concurrente vordering beloopt immers in totaal ƒ 592.524,52, terwijl de vorderingen van de overige crediteuren in totaal ƒ 173.781,37 bedragen.