ECLI:NL:RBARN:2003:AN8992

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nrs.: 02/2339 03/632 NABW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling bijstandsnorm voor bijstandsgerechtigde samenwonend met niet-rechthebbende studerende partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 november 2003 uitspraak gedaan over de vaststelling van de bijstandsnorm voor een bijstandsgerechtigde die samenwoont met een niet-rechthebbende studerende partner. Eiser, die een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X, die de hoogte van zijn bijstandsuitkering en de toepassing van kortingen op zijn uitkering had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de gemeente niet in overeenstemming waren met de wetgeving, met name de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank stelde vast dat de schoolverlaterskorting, die aan eiser was opgelegd, niet langer dan zes maanden kon worden toegepast na beëindiging van de opleiding. Dit leidde tot de conclusie dat de gemeente de bijstandsuitkering van eiser ten onrechte had verlaagd. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de gemeente op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, waarbij rekening moest worden gehouden met de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, die op € 966,00 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de gemeente ook het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs.:
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X
wonende te X, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 25 oktober 2002 en het besluit van verweerder van 15 april 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft verweerder aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend met ingang van 15 januari 2002. Tevens is in dit besluit aan eiser een toeslag van 20 % van het netto minimumloon toegekend in verband met de hoogte van zijn woonlasten. Voorts wordt in dit besluit aan eiser medegedeeld dat 15 % van het netto minimumloon in mindering wordt gebracht op zijn bijstandsuitkering tot en met 15 juli 2002 omdat zijn partner een opleiding volgt, en dat de inkomsten uit arbeid van zijn partner volledig in mindering worden gebracht vanaf 15 januari 2002. Aan het besluit waren uitkeringsspecificaties gehecht met betrekking tot de maanden januari en februari 2002.
Tegen dit besluit heeft mr. X namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder een bedrag van € 510,88 aan ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 15 januari 2002 tot en met 28 februari 2002 van eiser teruggevorderd. Aan dit besluit waren uitkeringsspecificaties gehecht over de maanden maart en april 2002. Het besluit noemt als reden van terugvordering dat eiser in de hiervoor aangeduide periode in plaats van een korting op zijn uitkering een toeslag van 15% van het minimumloon heeft ontvangen. Voorts heeft verweerder in dit besluit aan eiser medegedeeld dat het terug te vorderen bedrag ineens met de eerstvolgende betaling zal worden verrekend.
Ook tegen dit besluit alsmede tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden maart en april 2002 heeft mr. X voornoemd bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft verweerder de ingangsdatum van de bijstandsuitkering gesteld op 1 december 2001, en is aan eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een stimulerings- dan wel een vrijlatingsregeling. Voorts wordt in dit besluit de uitkering van eiser gewijzigd per 1 juli 2002 in verband met het vertrek van zijn partner.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 25 oktober 2002 heeft verweerder het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2002 gegrond verklaard voor wat betreft de ingangdatum van de bijstandsuitkering, ongegrond verklaard voor zover de bezwaren zich richten tegen de opgelegde korting en het in aanmerking genomen inkomen van de partner van eiser, en niet ontvankelijk verklaard voor zover het gemaakte bezwaar zich richt tegen de uitkeringsspecificaties.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken met betrekking tot dit beroep wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2002 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de wijze van terugvordering. Met betrekking tot de overige bezwaren tegen de terugvordering heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Ook tegen dit besluit heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 15 april 2003 heeft verweerder de hiervoor genoemde beslissing op bezwaar van 10 februari 2003 ingetrokken en de motivering aangepast ten opzichte van het ingetrokken besluit.
Nu het besluit van 15 april 2003 afgezien van de hiervoor genoemde wijziging in de motivering inhoudelijk identiek is aan het besluit van 10 februari 2003 en derhalve inhoudelijk niet geheel aan het beroep tegemoet komt, moet het beroep tegen het besluit van 10 februari 2003 met toepassing van artikel 6:18, eerste lid, juncto artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 april 2003.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken met betrekking tot dit beroep wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 september 2003. Eisers is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. X voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door , werkzaam bij de gemeente X.
3. Overwegingen
Gebleken is als volgt.
Aan eiser is met ingang van 1 december 2001 een bijstandsuitkering toegekend.
Eiser is per 1 december 2001 in X gaan samenwonen met zijn toenmalige partner, die toentertijd studeerde en dientengevolge geen recht had op een uitkering ingevolge de Abw.
Voordat eiser naar X is verhuisd, was hij woonachtig in de gemeente Y. Eiser heeft per oktober 2000 een opleiding beëindigd en heeft in de daaropvolgende periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 november 2001 een bijstandsuitkering ontvangen. Gedurende een periode van een half jaar na aanvang van de bijstandsverlening is aan eiser een zogenaamde schoolverlaterskorting opgelegd.
Ten aanzien van het bestreden besluit van 25 oktober 2002
Verweerder heeft aan het bovengenoemde bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 50, eerste lid, juncto artikel 36 van de Abw de korting van 15% van het minimumloon moet worden toegepast indien de niet rechthebbende partner onderwijs of een beroepsopleiding volgt op grond waarvan aanspraak bestaat op studiefinanciering. Voorts moet volgens verweerder op grond van artikel 48, tweede lid, van de Abw als inkomen uit studiefinanciering van de niet-rechthebbende partner een norm-bedrag van € 465,57 in aanmerking worden genomen. Het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties is niet-ontvankelijk verklaard omdat de specificaties niet afwijken van de vaststelling van de uitkering in het besluit van 8 maart.
Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit beargumenteerd bestreden, op welke argumenten hieronder, voor zover noodzakelijk, nader wordt ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 32 van de Abw bepaalt dat indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de bijstandsnorm gelijk is aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders de bijstandsnorm of de toeslag, bedoeld in artikel 33 lager vaststellen voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding:
a. indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de
schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel;
b. (…).
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid, sprake is zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.
Artikel 36, derde lid, van de Abw bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde verlaging bij voorrang plaatsvindt op de toeslag.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Abw stelt het gemeentebestuur bij verordening vast voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
In dit kader heeft verweerder in zijn Verordening Algemene Bijstandsnormen Gemeente X (hierna: de Verordening) in artikel 1 onder j, sub 2 overeenkomstig artikel 36, tweede lid, van de Abw bepaald dat van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding sprake is zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging. Voorts is in dit artikel van genoemde Verordening bepaald dat deze periode met ten hoogste twee kalenderkwartalen kan worden verlengd voor de belanghebbende voor wie op grond van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) de werkloosheidsduur wordt verlengd.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Abw wordt indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden te zamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de op grond van afdeling 1 vast te stellen bijstandsnorm voor gehuwden.
Artikel 50, derde lid, sub a, van de Abw bepaalt dat voor de vaststelling van de bijstandsnorm bedoeld in het eerste lid artikel 36 van overeenkomstige toepassing is indien de niet-rechthebbende echtgenoot onderwijs of een beroepsopleiding volgt op grond waarvan aanspraak bestaat op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten ingevolge hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Artikel 48, tweede lid, sub b, van de Abw zoals dat gold in de periode die hier van belang is, bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor een uitwonende studerende voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld op € 465,57 per kalendermaand.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser toen hij in 1998 woonachtig was in de gemeente Y reeds een zogenaamde schoolverlaterskorting van 15% van het minimumloon op zijn toenmalige bijstandsuitkering is opgelegd.
In de eerste plaats dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of aan eiser nogmaals, zij het via zijn niet-rechthebbende partner, een schoolverlaterskorting kan worden opgelegd.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 36, tweede lid, van de Abw bepaalt, kort weergegeven, dat iemand als schoolverlater kan worden aangemerkt zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de opleiding. Ook blijkens de parlementaire geschiedenis geldt als uitgangspunt dat slechts gedurende een periode van een half jaar een verlaging van de bijstandsuitkering kan plaatsvinden indien de bijstandsgerechtigde recentelijk zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. (TK 1993-1994, 22 545, nr. 18, pag. 95 v.) Tot een verlenging van de periode van verlaging van de uitkering wegens het beëindigen van een opleiding kan blijkens de wetsgeschiedenis slechts worden besloten indien voor betrokkene een verlengde zoekperiode geldt op grond van de JWG. Verweerder heeft een en ander in overeenstemming met hetgeen blijkt uit de wetsgeschiedenis neergelegd in zijn Verordening.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat behoudens ingeval van een verlengde zoekperiode op grond van de WVG niet gedurende een periode langer dan 6 maanden een schoolverlaterskorting kan worden opgelegd. Eiser valt niet onder de JWG. Het opleggen van een schoolverlaterskorting op grond van artikel 50, derde lid, juncto artikel 36 van de Abw leidt ertoe dat de bijstandsnorm van eiser gedurende een periode langer dan 6 maanden op grond van artikel 36 Abw wordt verlaagd, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 36, tweede lid. Het bestreden besluit van 25 oktober 2002 komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden januari en februari 2002 overweegt de rechtbank als volgt.
Gebleken is dat de bewuste specificaties aan het besluit van 8 maart 2002 waren gehecht. Het bezwaarschrift van 13 maart moet daarom geacht worden mede te zijn gericht tegen deze specificaties.
De rechtbank verwerpt in dit verband de stelling van verweerder dat de specificaties van de maanden januari en februari inhoudelijk in overeenstemming zijn met het besluit van 8 maart 2002 en dat het bezwaar tegen deze specificaties niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze specificaties niet op enig rechtsgevolg zijn gericht. Nu verweerder immers op basis van hetzelfde besluit van 8 maart 2002 is overgegaan tot terugvordering van een bedrag van € 510,88 ter zake van te veel betaalde uitkering over dezelfde periode, leidt dit tot de conclusie dat de specificaties geen correcte weergave zijn van hetgeen in het besluit van 8 maart was neergelegd.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de specificaties van de maanden januari en februari niet inzichtelijk maken hoe het aan eiser uitgekeerde bedrag is berekend. De rechtbank merkt hierbij reeds op dat naar haar oordeel hetzelfde geldt voor de specificaties van de maanden maart en april 2002. Aangezien echter ook tegen de aan de specificaties ten grondslag liggende besluiten bezwaar is gemaakt en dit bezwaar zich richt tegen de hoogte en vaststelling van de voor eiser geldende norm, laat de rechtbank het hier bij deze constatering.
Voorts merkt de rechtbank op dat verweerder in zijn besluit van 15 april 2003, dat in het vervolg van deze uitspraak zal worden beoordeeld, het bezwaar voorzover dat zich richt tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden januari en februari 2002 op andere gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard dan in het bestreden besluit van 25 oktober 2002. De andere grond die verweerder in het besluit van 15 april 2003 hanteert, is die van de niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Deze grond behoeft echter gezien bovenstaand oordeel dat het bezwaarschrift van 13 maart geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de specificaties over januari en februari, geen verdere bespreking, omdat met genoemd oordeel is gegeven dat het bezwaar tijdig is ingediend.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaar, voorzover dat zich richt tegen deze uitkeringsspecificaties ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten aanzien van het in aanmerking nemen van een normbedrag voor levensonderhoud in plaats van de feitelijke inkomsten van de partner van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan eiser meent, is artikel 48, tweede lid, van de Abw ook van toepassing indien bijstand wordt verleend aan de partner van de studerende, terwijl de studerende zelf niet in de bijstandverlening is betrokken. Op grond van genoemd artikel wordt het inkomen uit studiefinanciering gesteld op een normbedrag, waarmee wordt bereikt dat de in de studiefinanciering begrepen tegemoetkoming voor directe studiekosten alsmede andere forfaitaire vergoedingen buiten beschouwing blijven en dat rekening wordt gehouden met een eventuele rentedragende lening en de ouderlijke bijdrage.
Ten aanzien van het bestreden besluit van 15 april 2003
Verweerder heeft aan bovengenoemd bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij een teveel aan uitkering heeft ontvangen in de periode van 15 januari 2002 tot 1 maart 2002. Volgens verweerder geeft de toekenningsbeschikking van 8 maart 2002 voldoende inzicht in de opbouw van de uitkering van eiser.
Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit beargumenteerd bestreden, op welke argumenten hieronder, voor zover noodzakelijk, nader wordt ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het terugvorderingsbesluit van 23 april 2002 heeft verweerder geconstateerd dat eiser in de periode van 15 januari 2002 tot en met 28 februari 2002 in plaats van een korting op zijn uitkering van 15% een toeslag van 15% van het netto minimumloon heeft ontvangen. De bedoelde korting betreft de schoolverlaterskorting die bij de bespreking van het bestreden besluit van 25 oktober 2002 uitvoerig aan de orde is geweest.
Nu de rechtbank in het hiervoor overwogene heeft geoordeeld dat de schoolverlaterskorting in het onderhavige geval niet aan eiser kon worden opgelegd, betekent dit dat hiermee de basis aan de terugvordering is komen te ontvallen. Het bestreden besluit van 15 april 2003 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Eiser heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht om verweerder te veroordelen in de materiële schade aan de kant van eiser, bestaande uit de wettelijke rente.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten worden vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat verweerder nadere besluiten op bezwaar dient te nemen. Het ligt daarom thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten op bezwaar zullen gaan luiden. Verweerder zal bij het nemen van de nadere besluiten op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De rechtbank acht in beide beroepen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, welke voor beide zaken tezamen zijn begroot op € 966,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak zowel in de zaak met registratienummer 02/2339 als in de zaak met registratienummer …….. een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966,00;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement X onder vermelding van de registratienummers ……. en ……. NABW;
wijst de gemeente X aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente X aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad respectievelijk € 29,- en € 31,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. I.W.M. Laurijssens als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: IL