Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen, verweerder
[derde] te [woonplaats], partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 december 2000, bekendgemaakt op 21 december 2000.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft verweerder aan Voskuilen B.V. (verder: vergunninghouder) aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een geluidswal op het perceel [dijk] te [woonplaats].
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dit besluit (tijdig) ingediende bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. A. Rispens, verbonden aan Langhout en Wiarda juristen te Oranjewoud, namens eiseres tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld, en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft vergunninghouder zich als partij in het geding gesteld en een reactie ingezonden. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002 (registratienummer 01/227) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van verweerder van 15 juni 2000 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Het tegen deze uitspraak door eiseres ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 25 juni 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is daarbij vernietigd en de zaak is door de Afdeling terugverwezen naar de rechtbank.
Op verzoek van de rechtbank is door verweerder op 16 oktober 2003 nog de - in de uitspraak van de Afdeling bedoelde - toelichting bij artikel 9 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1984" toegezonden, welk stuk zich niet onder de gedingstukken bevond en dat - wellicht ten overvloede - als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 oktober 2003. Eiseres is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.L.C. Laureij en F. Schmidt, ambtenaren der gemeente. Voor vergunninghouder zijn verschenen J.R. Voskuilen, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen.
In haar uitspraak van 14 oktober 2002 heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat artikel 61 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1984", op grond waarvan de aangevochten aanlegvergunning is verleend, wegens strijd met het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), als onverbindend buiten toepassing gelaten moest worden.
In haar uitspraak van 25 juni 2003 heeft de Afdeling dit oordeel verworpen. De Afdeling heeft daarbij geoordeeld dat genoemd artikel 61 strookt met artikel 44 van de WRO, waarbij van belang is dat uit de toelichting bij het plan ter zake van de te dezen geldende bestemming - waar wordt vermeld dat deze is neergelegd om een belangrijke verdichting van het agrarische gebied rond de dorpskernen te voorkomen - in voldoende mate naar voren komt, welke belangen dienen te worden beschermd.
De rechtbank zal thans het beroep opnieuw beoordelen met inachtneming van het door de Afdeling overwogene.
Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat de vergunning in strijd met artikel 44 van de WRO is verleend en dat het bestreden besluit voorts in strijd is met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO, voor zover in dit geding relevant, mag de aanlegvergunning alleen en moet deze worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Het perceel waarop de aanlegvergunning betrekking heeft, heeft ingevolge het (ten tijde van het bestreden besluit geldende) bestemmingsplan "Buitengebied 1984" de bestemming "agrarisch gebied met beperkte bebouwing".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. één of meer vormen van agrarisch grondgebruik;
b. (…)
c. - voor zover gelegen aan de rivierzijde van de waterkering - waterberging en afvoer sediment, hoogwater en ijs.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de grond op te hogen, dan wel materie te storten of te deponeren. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier relevant, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover de bestemmingen gelegen zijn aan de rivierzijde van de waterkering gehoord de rivierbeheerder, vergunning verlenen tot het uitvoeren van de in het eerste lid van dit artikel genoemde werken en/of werkzaamheden, voor zover de belangen welke de bestemming van de grond beoogt (te beschermen), niet blijvend onevenredig worden geschaad.
De rechtbank merkt allereerst op dat haar niet is gebleken dat verweerder, conform het aangehaalde artikel, de rivierbeheerder heeft gehoord alvorens de aanlegvergunning te verlenen. De rechtbank stelt echter vast dat, reeds ten tijde van de verlening van de aanlegvergunning, de rivierbeheerder (de toenmalige Lingestoel van het Waterschap van de Linge) op basis van de destijds geldende Keur van dat waterschap, zelf een ontheffing heeft verleend ten behoeve van de aanleg van de wal. Nu de wijze waarop het horen van de rivierbeheerder dient plaats te vinden in artikel 61 niet nader is voorgeschreven, mag deze ontheffing naar het oordeel van de rechtbank op één lijn worden gesteld met het horen van de rivierbeheerder.
Uit de artikelen 61, tweede lid, in samenhang bezien met artikel 9, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat het hier relevante toetsingskader wordt gevormd door de vraag of de belangen welke de bestemming van de grond beoogt te beschermen, niet blijvend onevenredig worden geschaad. Naast het uit de planvoorschriften blijkende belang van agrarisch grondgebruik, alsmede een adequate waterberging en afvoer van sediment, hoogwater en ijs, gaat het daarbij tevens om het meer algemene belang dat blijkens de bestemming "agrarisch gebied met beperkte bebouwing" dient te worden beschermd. Uit de toelichting bij het bestemmingsplan moet worden afgeleid dat in deze gebieden enige beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de mogelijkheid (agrarische) bebouwing op te richten, teneinde uit milieuoverwegingen een belangrijke verdichting van het agrarische gebied rond de dorpskernen te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank moet uit deze toelichting worden afgeleid dat de belangen welke laatstgenoemde bestemming in zoverre beoogt te beschermen, slechts gelegen kunnen zijn in een beperking van (agrarische) bebouwing teneinde een belangrijke verdichting van het agrarische gebied ter plaatse tegen te gaan, en niet gericht zijn op het weren van aanlegvergunningplichtige werken of werkzaamheden.
De rechtbank overweegt voorts dat niet kan worden geoordeeld dat door de aanleg van een geluidswal als de onderhavige de meer specifieke bestemming "agrarisch grondgebruik" blijvend onevenredig wordt geschaad. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat de wal zich, blijkens het verhandelde ter zitting, nagenoeg geheel binnen het ter plaatse aanwezige bouwperceel bevindt, waarop krachtens het bestemmingsplan in beginsel de oprichting van agrarische bebouwing is toegestaan.
Nu uit de hiervoor reeds genoemde ontheffing van de toenmalige rivierbeheerder genoegzaam kan worden afgeleid dat de geluidswal evenmin onevenredig afbreuk doet aan de in artikel 9, lid 1 onder c, omschreven waterbeheersfunctie, komt de rechtbank tot de slotsom dat voor verweerder geen gronden aanwezig waren de gevraagde vergunning te weigeren. Het beroep is mitsdien ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. In dit verband wordt nog overwogen dat de Afdeling in meergenoemde uitspraak verweerder heeft verwezen in de proceskosten van eiseres in hoger beroep, echter uitsluitend indien en voorzover het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Nu het beroep ongegrond is blijft het bestreden besluit evenwel in stand.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 3 november 2003
Coll: