ECLI:NL:RBARN:2003:AO2172

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
88838 / HA ZA 02-1050
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de gronden van de eis in faillissementszaak met betrekking tot onverschuldigde betaling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, hebben de curatoren van Westward Insurance Company N.V. een vordering ingesteld tegen A, waarbij zij stelden dat A onterecht een bedrag van ƒ 600.000,-- had ontvangen van Westward. De curatoren hebben hun vordering gewijzigd en stelden nu dat het bedrag onverschuldigd was betaald. A verzet zich tegen deze wijziging van eis en stelt dat hij door deze wijziging in zijn procesvoering is geschaad. De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 december 2003 geoordeeld dat de wijziging van de gronden van de eis mogelijk is zolang er nog geen eindvonnis is gewezen, mits deze wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de curatoren voldoende feiten moeten aanvoeren om hun vordering te onderbouwen. A heeft als getuige verklaard dat hij nooit een lening van ƒ 600.000,-- van Westward heeft ontvangen en dat de overboeking naar zijn rekening in Luxemburg een terugbetaling betrof van een eerder bedrag dat hij aan B had gegeven. De rechtbank oordeelt dat de curatoren niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun vordering en dat de wijziging van eis niet in strijd is met de goede procesorde, aangezien deze is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de curatoren afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van A zijn vastgesteld op € 8.628,--, bestaande uit verschotten en salaris voor de procureur. Dit vonnis is uitgesproken door mr. O. Nijhuis en is openbaar gemaakt op 17 december 2003.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 88838 / HA ZA 02-1050
Datum vonnis: 17 december 2003
Vonnis
in de zaak van
1. MR. ADRIAAN DE BUCK,
wonende te Curaçao,
2. MR. FRANCISCUS JOHANNES VAN DEN BOSCH,
wonende te Curaçao,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Westward Insurance Company N.V.,
eisers,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. S. Ju te Amsterdam,
tegen
A,
wonende te Ede,
gedaagde,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. G. de Gelder te Woudenberg.
In dit vonnis zullen partijen de curatoren en A worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 15 januari 2003 wordt naar dat vonnis verwezen.
1.2 Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft getuigenverhoor plaatsgevonden. De processen-verbaal daarvan bevinden zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie na getuigenverhoor van de zijde van de curatoren;
* een conclusie na getuigenverhoor van de zijde van A.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Bij genoemd vonnis van 15 januari 2003 heeft de rechtbank de curatoren toegelaten te bewijzen dat A met Westward in oktober 1997 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten inhoudende dat A van Westward een bedrag van ƒ 600.000,-- (= € 272.268,13) heeft geleend.
2.2 De curatoren hebben in enquête de heer B als getuige voorgebracht en A heeft in contra-enquête zichzelf als partij-getuige voorgebracht.
2.3 B heeft als getuige verklaard dat A hem heeft gevraagd of Westward een lening van ƒ 600.000,-- aan hem wilde verstrekken in verband met zijn voornemen een assurantiebedrijf in Luxemburg over te nemen, dat hij daarmee zonder discussie heeft ingestemd omdat A bepaalde wat er bij Westward gebeurde en dat in opdracht van B dat bedrag van ƒ 600.000,-- is overgemaakt naar de rekening van A bij de Rabobank Luxemburg. Hij ging ervan uit dat de lening was terugbetaald door een overboeking van ƒ 600.000,-- door IBAS na verloop van enkele weken, aldus B.
2.4 A heeft als getuige verklaard dat hij noch in oktober 1997 noch op enig ander moment een bedrag van ƒ 600.000,-- van Westward heeft geleend. Hij heeft volgens zijn verklaring nooit een assurantiebedrijf in Luxemburg opgezet en ook nooit een plan daartoe gehad. De overboeking van ƒ 600.000,-- naar de rekening van A bij de Rabobank Luxemburg betrof volgens hem de terugbetaling van een bedrag van ƒ 600.000,-- dat A eerder aan B had overhandigd teneinde dat voor hem te investeren in grond of in de horeca. A was, naar hij verklaart, tot eind 1995 100% aandeelhouder van Westward Holding. Hij heeft zijn aandelen in Westward toen overgedragen aan een derde en had na die overdracht, en dus ook ten tijde van de overboeking naar zijn Raborekening in Luxemburg, geen enkele functie of zeggenschap meer in Westward Holding en Westward Insurance.
2.5 De verklaring van B voor wat betreft de overeenkomst van geldlening wordt weersproken door A en laatstgenoemde geeft daarbij bovendien een verklaring voor de overboeking van het bedrag van ƒ 600.000,-- door Westward naar de rekening van A bij de Rabobank Luxemburg. Behoudens de getuigenverklaring van B hebben de curatoren geen ander bewijs bijgebracht. Het faxbericht van 31 juli 1998 kan niet als zodanig gelden, nu gezien de betwisting door A niet vaststaat dat hij de hand heeft gehad in het bestaan van een tweede gewijzigde versie daarvan. De rechtbank acht het bewijs dan ook niet geleverd, zodat niet in rechte is komen vast te staan dat Westward het bedrag van ƒ 600.000,-- aan A heeft geleend. Op deze (na de verandering van eis primaire) grond is de vordering dan ook niet toewijsbaar.
2.6 De curatoren hebben de grondslag van hun vordering veranderd in die zin dat zij zich thans nader op het -subsidiaire- standpunt stellen dat Westward het bedrag van ƒ 600.000,-- onverschuldigd aan A heeft betaald en dat het op die grond moet worden terugbetaald.
A verzet zich tegen die verandering van eis. Hij voert in dit verband slechts aan dat hij door de wijziging “in zijn procesvoering is geschaad”. Hetgeen hij voor het overige aanvoert, is inhoudelijk van aard en dient in de ogen van A te leiden tot afwijzing van de vordering ingeval de verandering van gronden wordt toegelaten.
2.7 De rechtbank overweegt omtrent de wijziging van eis het volgende. Ingevolge artikel 130 lid 1 Rv. geldt als uitgangspunt dat de curatoren bevoegd zijn de gronden van hun eis te veranderen zolang nog geen eindvonnis is gewezen. A kan, ingevolge datzelfde artikellid, tegen die verandering bezwaar maken wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Veronderstellenderwijze aangenomen dat A bedoeld heeft dat laatste verweer te voeren –van strijd met de eisen van een goede procesorde is niet altijd en zonder meer sprake ingeval een partij in zijn procesvoering is geschaad-, overweegt de rechtbank dat de subsidiaire grondslag waarmede de curatoren hun eis wensen te vermeerderen, is gebaseerd op exact hetzelfde feitencomplex als de primaire grondslag. Het enkele feit dat de verandering van de gronden in een laat stadium van de procedure geschiedt, is onvoldoende om deze als in strijd met een goede procesorde te beschouwen. Voor het overige heeft A geen feiten aangevoerd ter onderbouwing van zijn bezwaar. De rechtbank acht het bezwaar tegen de wijziging van eis dan ook ongegrond en zal beslissen op de gewijzigde eis.
2.8 Het feit dat het bedrag van ƒ 600.000,-- niet ingevolge een geldleningsovereenkomst is betaald, betekent uiteraard niet zonder meer dat aan die betaling een rechtsgrond ontbrak waardoor deze onverschuldigd was. Aan hun vordering zullen curatoren als eisende partij voldoende feiten ten grondslag moeten leggen om de vordering, indien deze feiten in rechte komen vast te staan, toewijsbaar te kunnen doen zijn. Deze verplichting (ook de subsidiaire grondslag van) hun vordering te onderbouwen geldt in het onderhavige geval temeer, nu die subsidiaire grondslag inhoudt dat een rechtsgrond voor de gedane betaling ontbreekt en in dit opzicht geheel tegengesteld is aan de primaire grondslag en hetgeen daartoe feitelijk is aangevoerd, terwijl bovendien de wijziging van eis in een laat stadium van de procedure is gedaan en ingegeven lijkt door de -op zichzelf juiste- inschatting dat het bewijs van het bestaan van een geldleningsovereenkomst niet geleverd kan worden geacht. Ter onderbouwing van de vordering is met betrekking tot de subsidiaire grondslag echter niets gesteld, in het bijzonder niet waarom Westward het bedrag van ƒ 600.000,-- ondanks het ontbreken van een rechtsgrond niettemin naar de bankrekening van A heeft overgeboekt. De curatoren hebben derhalve niet aan hun stelplicht voldaan. Daartoe is onvoldoende dat de stelling van A dat het de terugbetaling van een geldlening van A aan de heer B betrof, wordt betwist en niet is aangetoond, in welk verband de curatoren over het hoofd lijken te zien dat overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv. de bewijslast op hen zou rusten en niet op A. Gezien het bovenstaande zullen de curatoren echter niet tot het bewijs worden toegelaten.
2.9 De rechtbank zal de vordering afwijzen met veroordeling van de curatoren in de kosten van dit geding.
De beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt de curatoren in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van A gevallen, bepaald op € 8.628,-- (€ 870,-- wegens verschotten en € 7.758,-- wegens salaris procureur).
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003.
de griffier de rechter