ECLI:NL:RBARN:2004:AO2846

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1308
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand tot gemeentelijk monument door de gemeente Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gebr. [eiseres] B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. De eiseres, eigenaar van een pand in Arnhem, was het niet eens met de aanwijzing van dit pand als gemeentelijk monument door de gemeente. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een beroep dat door eiseres was ingesteld tegen het besluit van de gemeente, dat op 6 mei 2003 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de aanwijzing van het pand als monument had gebaseerd op adviezen van de commissie voor welstand en monumenten, alsook op rapportages van het Monumentenadviesbureau (MAB). De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot de aanwijzing had kunnen komen en dat de stellingen van eiseres niet opgingen. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding in de verordening geen materieelrechtelijke gevolgen had en dat de huurders van het pand geen belanghebbenden waren in deze procedure. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument in stand bleef. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1308
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Gebr. [eiseres] B.V.,
gevestigd te [plaats], eiseres
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 mei 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2002, bekendgemaakt op 15 januari 2002, heeft verweerder het object [locatie], kadastrale aanduiding gemeente Arnhem sectie […] nr.[…], aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, naar aanleiding van het door eiseres als eigenaar van dit object tegen dit besluit gemaakte bezwaar, de motivering van het primaire besluit aangepast en de aanwijzing gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Voorafgaand aan de zitting zijn de heren [huurder 1 en 2], alsmede mw. [huuder 3], huurders van genoemd object, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 december 2003. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door T.A.J. Jansen en mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G. Weenink en J. Wessels, werkzaam bij verweerders gemeente. Tevens waren voormelde huurders [huurder 1, 2 en 3], alsmede mw. drs. M.A. Prins ter zitting aanwezig.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Vooraf dient evenwel te worden beoordeeld of de huurders [huurder 1, 2 en 3] als belanghebbenden bij het besluit omtrent de aanwijzing als monument kunnen worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8:26 van de Awb kunnen immers alleen belanghebbenden als partij aan een geding deelnemen. Onder belanghebbende dient ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te worden verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat het belang dat genoemde personen als huurder van het object hebben niet rechtstreeks bij het aanwijzingsbesluit is betrokken, zodat zij niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. De aanwijzing van het object heeft voor hen immers uitsluitend gevolgen via de rechtsbetrekking die zij met de eigenaar hebben. Geconcludeerd moet daarom worden dat deze personen geen partij zijn in het onderhavige geding en derhalve, achteraf bezien, ten onrechte in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 3 van de Monumentenverordening gemeente Arnhem 2000 (hierna: de verordening) kan het college, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijke monument. Het college besluit over de aanwijzing nadat de commissie voor welstand en monumenten om advies is gevraagd.
In artikel 1 van de verordening wordt onder monumenten verstaan:
a. alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap, of hun cultuurhistorische waarde;
b. terreinen die van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder a sub 1.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het object [locatie] te Arnhem een zeldzaam voorbeeld is van een pand met een bijzondere architectonische signatuur uit het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw. Het pand is het enige in zijn directe omgeving dat een eenvoudige zakelijke vormgeving heeft en het uiterlijk van een bedrijfspand heeft behouden, zodat waardering van het pand als gemeentelijk monument aansluit bij de lokale betekenis van de architect, H.J.A. Eich.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover noodzakelijk, ingaan.
Eiseres heeft in de eerste plaats betoogd dat verweerder de aanvraag van voormelde huurders om meergenoemd pand aan te wijzen als gemeentelijk monument niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien zij als huurders geen belanghebbenden zijn in de zin van de verordening. Eiseres verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 15 oktober 1999, H01.99.0390). Uit voornoemde jurisprudentie blijkt naar de mening van eiseres dat huurders, in tegenstelling tot de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van een pand, geen belanghebbenden zijn bij het verzoek om plaatsing van een pand op de gemeentelijke monumentenlijst.
De rechtbank stelt vast dat artikel 3 van de verordening aan verweerder de mogelijkheid biedt om ambtshalve een monument aan te wijzen als gemeentelijk monument. Het feit dat verweerder eerst tot aanwijzing is overgegaan nadat door de huurders een verzoek is ingediend tot plaatsing op de monumentenlijst kan aan de bevoegdheid tot aanwijzing geen afbreuk doen. De rechtbank kan eiseres derhalve niet volgen in deze stelling.
Voorts is eiseres van mening dat, nu verweerder niet heeft besloten binnen de termijnen als genoemd in de verordening, van rechtswege sprake is van een weigering tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst en dat voor een aanwijzing mitsdien geen ruimte meer is.
Ook op dit punt kan de rechtbank eiseres niet volgen. Nu in de verordening noch in enige andere regeling materieelrechtelijke gevolgen zijn verbonden aan genoemde termijnoverschrijding, kan niet worden geoordeeld dat deze overschrijding als een weigering moet worden gekwalificeerd; de toelichting op artikel 3, leden 7 en 8, van de verordening stelt buiten kijf dat het hier termijnen van orde betreft.
In deze zin wijkt de verordening overigens af van het systeem van de Woningwet en van de Monumentenverordening 1995 van de gemeente Nijmegen, waarop de door eiseres overgelegde zaak 96/3221 (Walburg BV) betrekking had.
Tot slot is eiseres van mening dat het meergenoemde pand aan de [straat] blijkens de op verzoek van eiseres door mw. drs. M.A. Prins van KBO Services uitgevoerde contra-expertise geen monument is in de zin van de verordening, zodat ten onrechte tot aanwijzing is overgegaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van verweerder inzake de beschermenswaardigheid van het pand [lokatie] is gebaseerd op adviezen van de commissie voor welstand en monumenten van 5 maart 2001 en van 4 september 2002, alsmede op een cultuurhistorisch rapport, opgesteld door het Monumentenadviesbureau te Nijmegen op 5 februari 2001 en aangevuld op 7 juni 2001 (hierna aangeduid als de rapportages van het MAB).
De rechtbank stelt voorop dat de aanwijzing als beschermd monument berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerder, hetgeen impliceert dat aan de rechtbank slechts ter beoordeling staat of verweerder na afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en of verweerder daarbij niet heeft gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht.
Uit de conclusie van de rapportage van het MAB blijkt het navolgende:
“onderhavig pand heeft architectuurhistorische waarde, nu het karakter van het in 1939-1940 door de Arnhemse architect H.J.A. Eich gebouwde en in een zakelijke stijl met enige invloed van de Delftse School uitgevoerde pand bewaard is gebleven. Als voorbeeld van een uit bedrijfsruimtes met bovenwoningen bestaand pand vertegenwoordigd het object een voor de Arnhemse [straat] belangrijk voorbeeld van historische bebouwing, waarvan diverse voorbeelden onder meer tengevolge van oorlogsgeweld verloren zijn gegaan. Het pand werd uitgevoerd met een prominent aanwezige verschijningsvorm, gevarieerde gevelindelingen en een sobere maar markante detaillering. Binnen het interieur bleef een groot aantal authentieke elementen behouden. Ook de markante stalen vensterinvullingen aan de voorgevel bleven behouden. Het object heeft een hoge situeringswaarde doordat het een wezenlijk en onlosmakelijk onderdeel vormt van de door aaneengesloten bebouwing bepaalde noordelijke gevelwand langs de [straat]. Op grond van deze motivering is het object beschermenswaardig als gemeentelijk monument”.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op de MAB-rapportages en op de adviezen van de commissie voor welstand en monumenten heeft kunnen baseren. Niet is gebleken dat de rapportages van het MAB op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, of dat daaraan anderszins te dezen relevante gebreken kleven. Evenmin is aannemelijk geworden dat de commissie voor welstand en monumenten in dezen over onvoldoende deskundigheid beschikt.
Bij het vorenstaande heeft de rechtbank meegewogen dat verweerder het op verzoek van eiseres opgestelde rapport reeds heeft meegenomen bij het tot stand komen van het primaire besluit en het rapport bovendien ter beoordeling heeft voorgelegd aan de commissie voor welstand en monumenten. Bij vergelijking van de beide rapporten is verweerder tot de conclusie gekomen dat in essentie geen verschil van mening bestaat over de feiten c.q. de kenmerken van het pand. Het verschil tussen beide rapporten betreft vooral een andere waardering c.q. waardebepaling van de componenten van het pand. Dat verweerder uiteindelijk in het besluit van 15 januari 2001 en het bestreden besluit tot de slotsom is gekomen dat het betreffende pand voldoet aan de vereisten van een gemeentelijk monument, acht de rechtbank niet onredelijk.
Verweerder heeft, mede gezien het bovenstaande, naar het oordeel van de rechtbank voorts niet onzorgvuldig gehandeld door, anders dan de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften had geadviseerd, geen derde deskundige in te schakelen. Evenmin kan worden geoordeeld dat het bestreden besluit reeds hierom onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding tot het benoemen van een eigen deskundige, zoals namens eiseres bepleit.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 januari 2004