ECLI:NL:RBARN:2004:AO2991

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
107050 / KG ZA 03-810
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.Æ. Uniken Venema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afname van melk door Campina en de toepassing van korting op melkprijs zonder KKM-erkenning

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding tussen melkveehouder X en ZUIVEL COÖPERATIE CAMPINA MELKUNIE U.A., staat de vraag centraal of Campina gerechtigd is om aan X, die geen KKM-erkenning heeft, een lagere melkprijs te betalen. De achtergrond van de zaak betreft een eerder arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, waarin werd geoordeeld dat Campina de melk van X moest afnemen zonder korting vanwege het ontbreken van de KKM-erkenning. Echter, na de inwerkingtreding van de 'Zuivelverordening 2002' op 1 mei 2003, die voorschrijft dat melkveehouders over een erkenning moeten beschikken, heeft Campina opnieuw een korting toegepast op de melkprijs van X.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de Zuivelverordening voorshands onverbindend is, omdat de delegatie van erkenning aan de voorzitter van het Productschap Zuivel niet rechtsgeldig is. Dit betekent dat de eerdere situatie, waarin Campina geen korting mocht toepassen, weer van toepassing is. De rechter concludeert dat Campina op goede gronden de scheiding van melkproductielijnen heeft ingesteld en dat de extra transportkosten die aan X in rekening worden gebracht, niet onrechtmatig zijn. De vorderingen van X worden afgewezen, omdat niet is aangetoond dat zijn bedrijfsvoering onrendabel is door de extra kosten.

Uiteindelijk wordt X in de kosten van het kort geding verwezen, en de voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen. Dit vonnis is uitgesproken op 4 februari 2004 door mr. H.Æ. Uniken Venema.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 107050 / KG ZA 03-810
Datum vonnis: 4 februari 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
X,
wonende te A,
eiser,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle,
tegen
ZUIVEL COÖPERATIE CAMPINA MELKUNIE U.A.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaten mr. R. Wesseling en W.H. van Hemel,
beiden te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als X en Campina.
Het verloop van de procedure
X heeft Campina ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Campina heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van X en de advocaten van Campina hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities en de daarbij behorende producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. X is melkveehouder en als zodanig lid van Campina.
De op het bedrijf van X geproduceerde melk wordt door/namens Campina afgenomen tegen betaling van een vastgestelde melkprijs. X en Campina zijn sinds enkele jaren in een juridische strijd verwikkeld over de vraag of Campina gerechtigd is om X voor de van hem af te nemen melk een lagere prijs te betalen -wegens extra transportkosten- in verband met het feit dat X, als een van de thans nog drie van de bij Campina aangesloten 8000 leden, niet in het bezit is van een zogenaamde KKM (afkorting van: Stichting Keten Kwaliteit Melk)-erkenning. X heeft principiële bezwaren tegen deze erkenning en heeft deze daarom tot op heden niet aangevraagd.
2. Bij vonnis in kort geding van de (toenmalige) fgd.-president van deze rechtbank d.d. 24 oktober 2000 zijn de toen door X jegens Campina gevorderde voorzieningen (zie hierna) geweigerd. Dit vonnis is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 4 december 2001 vernietigd. Campina is bij dit arrest -samengevat- (onder meer) veroordeeld om de op het bedrijf van X geproduceerde melk af te (doen) nemen zonder X te verplichten te beschikken over een KKM-erkenning en om aan X voor de door hem aan Campina af te zetten melk een prijs uit te betalen zonder dat daarop een inhouding of korting, verband houdende met het ontbreken van de KKM-erkening, wordt toegepast. Het Gerechtshof heeft daarbij (onder meer) geoordeeld dat de vraag of Campina handelt/heeft gehandeld in strijd met art. 6, eerste lid van de Mededingingswet, voorlopig bevestigend moet worden beantwoord.
Naar aanleiding van dit arrest heeft Campina de door haar toegepaste korting/inhouding voorlopig (tot 1 mei 2003) ongedaan gemaakt.
3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 september 2003 (hierna het arrest) voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (alwaar het geding om partijen moverende redenen niet is aangebracht). De Hoge Raad is daarbij (in rechtsoverweging 3.1 van het arrest) uitgegaan van een aantal tussen partijen vaststaande feiten waarvoor in het kader van dit kort geding kan worden verwezen en waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, met dien verstande dat Campina thans aan de niet over een KKM-erkenning beschikkende melkveehouders ? 0,12 per kg minder betaalt dan aan de melkveehouders die wel zo’n erkenning hebben verkregen. Voorts wordt in dit kort geding uitgegaan van de volgende feiten.
4. Op 3 januari 2002 is door het Productschap Zuivel de “Zuivelverordening 2002, Integrale borging kwaliteit boerderijmelk” (hierna: de Verordening) aangenomen.
Voor zover thans van belang bevat deze verordening de navolgende bepalingen:
“Artikel 2
een melkveehouder beschikt over een erkenning van zijn melkveehouderijbedrijf afgegeven door een door de voorzitter erkende erkenningsinstantie.
Artikel 3
1. Aan de erkenning van een erkenningsinstantie door de voorzitter wordt de voorwaarde verbonden dat de in dit artikel omschreven bepalingen in acht worden genomen.
2. De werkwijze met betrekking tot de erkenning van melkveehouderijbedrijven wordt door de erkenningsinstantie vastgesteld in een door de voorzitter, gehoord het COKZ (Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel: opmerking voorzieningenrechter) goed te keuren reglement.
3. De erkenningsinstantie stelt zich onder toezicht van het COKZ.
4. Onderdeel van het systeem van erkenning is een door de erkenningsinstantie vastgesteld en door de voorzitter goedgekeurd handboek, waarin de maatregelen zijn vermeld die de melkveehouder treft om de naleving van de in artikel 4 bedoelde regelingen te waarborgen.
(…)
Artikel 13
Ontvangers van boerderijmelk treffen maatregelen ter voorkoming van risico’s voortvloeiende uit de ontvangst van boerderijmelk afkomstig van bedrijven van melkveehouders die niet zijn erkend als bedoeld in artikel 2.”
Artikel 16, eerste lid van de Verordening bepaalt dat de hiervoor geciteerde artikelen 2 en 13 in werking treden op een nader door het bestuur van het Productschap Zuivel vast te stellen datum.
De verordening is ingevolge de desbetreffende (hierna te noemen) EG-richtlijn gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
5. Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de voorzitter van het Productschap Zuivel de stichting KKM met ingang van 1 februari 2003 erkend als erkenningsinstantie zoals bedoeld in de Verordening. Tevens heeft die voorzitter daarbij het op 15 januari 2003 door genoemde stichting vastgestelde Erkenningsreglement KKM 2002 (zoals bedoeld in de Verordening) goedgekeurd (tot 1 januari 2004), evenals het in de Verordening bedoelde Handboek Keten Kwaliteit Melk.
6. X heeft tegen laatstgenoemde beschikking bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 13 juni 2003 is dat verzoek afgewezen omdat, kort gezegd, de belangen van X c.s. niet rechtstreeks bij dat besluit betrokken zijn. X heeft het beroep vervolgens ingetrokken.
7. Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het bestuur van het Productschap Zuivel bepaald dat de (onder 4. geciteerde) artikelen 2 en 13 van de Verordening op 1 mei 2003 in werking treden.
8. Vanaf 1 mei 2003 wordt door Campina andermaal een korting/inhouding toegepast op de door haar van X afgenomen melk wegens het ontbreken van een KKM-erkenning en de in verband daarmee door Campina te maken/gemaakte extra transportkosten en de lagere opbrengst van de van X afgenomen melk, omdat deze niet voor menselijke consumptie wordt gebruikt. Deze korting/inhouding bedraagt thans ongeveer ? 0,12 per kg melk.
De vorderingen
1. X vordert thans Campina te veroordelen om:
a. de door zijn bedrijf geproduceerde melk af te (doen) nemen zonder X te verplichten te beschikken over een certificering zoals bedoeld in de Verordening danwel over een KKM-certificering zoals bedoeld in het Erkenningsreglement Keten Kwaliteit Melk 2002;
b. aan X uit te betalen de prijs voor de door hem bij Campina afgezette/af te zetten melk zonder dat daarop een korting of inhouding -in de ruimste zin van het woord- wordt toegepast danwel zonder dat met deze prijs kosten worden verrekend, welke direct of indirect verband houden met het ontbreken van een certificering zoals hiervoor bedoeld, althans zonder een zodanige inhouding, korting of doorberekening van kosten toe te passen waardoor X als het ware wordt gedwongen om zich alsnog neer te leggen bij de eis van certificering;
c. zich te onthouden van elke handeling en/of gedraging waardoor X alsnog als het ware wordt gedwongen zich neer te leggen bij de eis van certificering zoals hiervoor bedoeld, een en ander versterkt met een dwangsom;
d. de reeds vanaf 1 mei 2003 toegepaste inhouding op de melkprijs, al dan niet toegepast wegens verrekening van kosten, ongedaan te maken en om aan X uit te betalen het bedrag dat gelijk is aan het totaalbedrag dat tot op de dag van betekening van dit vonnis in verband met het ontbreken van een KKM-certificering reeds op de uitbetaling van de melkprijs is ingehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Campina voert daartegen gemotiveerd verweer.
2. X heeft aan zijn vorderingen een groot aantal stellingen ten grondslag gelegd die door Campina gemotiveerd zijn betwist.
In dat verband wordt verwezen naar de door partijen overgelegde pleitnotities waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
De beoordeling van de vorderingen
1. Het spoedeisend belang van X bij de gevraagde voorzieningen vloeit genoegzaam voort uit zijn (in de pleitnota van zijn advocaat opgenomen) stellingen.
2. Vast staat dat X niet beschikt over een erkenning zoals bedoeld in (artikel 2 van) de Verordening. Tevens staat vast dat Campina desondanks de op het bedrijf van X geproduceerde melk op dit moment nog steeds afneemt, terwijl niet is gesteld of gebleken dat dit op korte termijn zal veranderen. Dat betekent dat de hiervoor onder 1.a omschreven vordering niet toewijsbaar is. Dat geldt ook voor de onder vordering onder 1.c., nu deze vordering te onbepaald/onvoldoende duidelijk is.
3. De beide resterende vorderingen hebben rechtstreeks betrekking op de in dit kort geding (opnieuw) centraal staande vraag of Campina gerechtigd is aan X (als een van de drie niet-gecertificeerde, bij Campina aangesloten leden) een lagere prijs te betalen vanwege het gescheiden ophalen en verwerken van de door X geproduceerde melk. De huidige situatie verschilt (in elk geval) in zoverre met die ten tijde van het onder de feiten sub 3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad dat inmiddels (met ingang van 1 mei 2003) de Verordening in werking is getreden.
Ingevolge (artikel 2 van) de Verordening dient een melkveehouder over een door de betrokken erkenningsinstantie afgegeven erkenning van zijn melkveehouderijbedrijf te beschikken. X bezit een dergelijke erkenning niet en weigert om principiële redenen deze aan te vragen. In dat verband betoogt X dat de Verordening onverbindend is en voert daartoe een aantal (in haar pleitnota nader omschreven) argumenten aan, die -voor zover nodig- hierna zullen worden besproken.
Campina betwist (op de door haar in haar pleitnota weergegeven gronden) dat de Verordening onverbindend is en ziet in de (artikelen 13 jo. 2 van de) Verordening een rechtvaardiging voor de door haar jegens X gevoerde handelwijze.
Subsidiair hebben partijen, veronderstellenderwijs uitgaande van de onverbindendheid van de Verordening, ter ondersteuning van hun wederzijdse standpunten vóór respectievelijk tegen toewijzing van de vorderingen van X een aantal feiten en omstandigheden aangevoerd, waarop hierna -zo nodig- nader zal worden ingegaan.
4. Allereerst zal worden ingegaan op de (door X ter discussie gestelde) verbindendheid van de Verordening. Daarbij wordt
vooropgesteld dat in dit kort geding slechts een voorlopig oordeel over die (al dan niet) verbindendheid kan worden gegeven.
Met inachtneming daarvan wordt als volgt overwogen.
De Verordening is gebaseerd op (artikel 95 jo. 93 van) de Wet op de Bedrijfsorganisatie (WBO). Artikel 95 WBO (lid 1) bepaalt dat aan het bestuur van het betrokken bedrijfslichaam (in dit geval het Productschap Zuivel) met betrekking tot de vervulling van haar taak alle bevoegdheden toekomen die niet aan een ander orgaan van het bedrijfslichaam zijn opgedragen. Lid 2 van dit artikel biedt het bestuur de mogelijkheid bij verordening haar bevoegdheden te delegeren aan een ander orgaan van het lichaam, terwijl lid 3 delegatie van een drietal met name genoemde bevoegdheden verbiedt. Daaronder valt het vaststellen van nadere voorschriften omtrent onderwerpen die bij de in dat lid bedoelde verordeningen zijn geregeld.
De vraag is dan of op grond van dit artikel aan de Voorzitter van het Productschap Zuivel de bevoegdheid mocht worden gedelegeerd om KKM te erkennen als erkenningsinstantie zoals bedoeld in artikel 2 van de Verordening en om het door KKM vastgestelde erkenningsreglement goed te keuren.
Deze vraag dient voorshands ontkennend te worden beantwoord.
De gedetailleerde regels/bepalingen die door de Stichting KKM zijn opgesteld (in het Erkenningsreglement KKM 2002 en het Handboek Keten Kwaliteit) moeten naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden gekwalificeerd als “nadere voorschriften” zoals in lid 3 bedoeld, waarvan delegatie door het bestuur van het betrokken Productschap verboden is. Dat geldt temeer nu de WBO niet voorziet in delegatie van taken/onderwerpen aan organen buiten de eigen organisatie van bedrijfslichamen (zoals hier heeft plaatsgevonden).
Onder de geschetste omstandigheden dient ook de delegatie van de erkenning aan de voorzitter van een -niet tot het bedrijfslichaam behorende- erkenningsinstantie en de goedkeuring van de door die erkenningsinstantie op te stellen reglementen als een op grond van lid 3 van art. 95 WBO verboden delegatie te worden aangemerkt.
Op grond van deze onbevoegde delegatie moet de Verordening dus voorshands in strijd met de Wet op de bedrijfsorganisatie en daarmee onverbindend worden geacht.
Daarnaast geldt het volgende.
5. Bij nadere bestudering van de hiervoor (onder 2.) bedoelde (gedetailleerde) regelgeving is voorshands tevens (anders dan Campina kennelijk meent) genoegzaam gebleken dat daarin technische voorschriften en normen zijn opgenomen zoals bedoeld in Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (d.d. 21 juli 1998). Deze voorschriften en normen dienen op grond van artikel 8 van die richtlijn onverwijld aan de Commissie te worden medegedeeld. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat aan de inhoud van die voorschriften en normen voorshands geen werking toekomt.
Daaraan doet niet af dat de Verordening zelf, zonder die normen en voorschriften (dus als “kale” regeling), wel aan de Commissie is gemeld.
6. Reeds uit het vorenstaande volgt dat de Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving, voorlopig geoordeeld, in strijd met de hogere regelgeving op dat punt (WBO en genoemde EEG-Richtlijn) en dus onverbindend zijn, zodat daaraan hun werking dient te worden ontzegd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de handelwijze van Campina is de Verordening dus niet van betekenis.
De overige door partijen in dat verband geponeerde stellingen kunnen hier dus onbesproken blijven.
7. Het voorgaande betekent dat zich thans -met uitzondering van de inmiddels door Campina verhoogde (extra) kosten van de gescheiden stelsels van transport en verwerking- dezelfde situatie voordoet als die waarover de Hoge Raad in het arrest heeft geoordeeld.
De voorzieningenrechter acht zich gebonden aan de overwegingen in het arrest en bouwt daarop voort.
Met inachtneming van het voorgaande wordt als volgt overwogen.
8. De Hoge Raad heeft in het arrest in rechtsoverweging 3.3.5. (onder meer) geoordeeld -samengevat- dat:
a. indien in verband met het KKM-systeem een scheiding van de productielijnen en een gescheiden ontvangst van de melk voor Campina noodzakelijk is, het door Campina in rekening brengen van de transportkosten, gemoeid met het afzonderlijk ophalen van melk bij X, niet zonder meer strijd oplevert met artikel 6 Mededingingswet;
b. het in rekening brengen van dergelijke extra transportkosten niet op één lijn is te stellen met een weigering van Campina om de melk bij X op te halen;
c. zonder nadere motivering door het Hof (die ontbreekt) niet valt te begrijpen (het oordeel van het Hof) dat de door Campina bij X in rekening gebrachte transportkosten zodanig zijn dat X daardoor als het ware wordt gedwongen om zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning.
9. Allereerst rijst de vraag of een scheiding van de productielijnen en een gescheiden ontvangst van de melk in verband met het KKM-systeem voor Campina noodzakelijk is c.q. of Campina op goede gronden een dergelijke scheiding in het leven heeft geroepen.
Deze vraag dient voorshands bevestigend te worden beantwoord. Het KKM-systeem is immers een -door de d-g Nma toelaatbaar geachte- ketenkwaliteitssysteem dat voor elke schakel van het productieproces waarborgen voor de voedselkwaliteit beoogt te bieden.
In het licht daarvan ligt een scheiding van productielijnen (om “contaminatie” van het KKM-product te voorkomen) en een daarmee verband houdende scheiding van de ontvangst van melk van bedrijven mét en van bedrijven zónder KKM-erkenning voor de hand.
Het onder die omstandigheden in rekening brengen van transportkosten door Campina is door de Hoge Raad niet (zonder meer) als strijdig met art. 6 van de Mededingingswet geoordeeld.
10. Wat betreft het in rekening brengen van extra transportkosten heeft Campina voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de groepen melkveehouders mét en zónder KKM-erkenning de werkelijke kosten voor de desbetreffende transport- en productielijn in rekening brengt. Dat blijkt voldoende uit het door Campina (als productie 6A) overgelegde rapport van KPMG Assurance te Eindhoven van 12 januari 2004. In dit rapport is becijferd dat Campina voor het gescheiden ophalen en verwerken van de op het bedrijf van X (en twee andere bedrijven zonder KKM-erkenning) geproduceerde melk in combinatie met de verminderde opbrengst daarvan aan derden meerkosten heeft tenminste tot het bedrag dat door haar bij wijze van korting/inhouding op de voor wél KKM-erkende bedrijven geldende melkprijs aan X in rekening wordt gebracht.
Weliswaar heeft X tijdens de behandeling van dit kort geding in zijn algemeenheid de juistheid van dit rapport betwist -met name omdat het niet objectief zou zijn en in een (te) laat stadium is overgelegd- maar desgevraagd heeft (de advocaat van) X te kennen gegeven geen prijs te stellen op aanhouding van de behandeling van het kort geding voor nadere bestudering van het rapport en het geven van een reactie daarop.
Daarom moet voorshands van de juistheid van het rapport worden uitgegaan en is voldoende aannemelijk dat beide productielijnen de eigen kosten dragen.
11. Tenslotte moet tegen de achtergrond van de hierboven in 8.c. weergegeven overweging van de Hoge Raad worden ingegaan op de door Campina betwiste stelling van X dat hij als het ware wordt gedwongen om zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, waarmee X bedoelt dat voor hem geen rendabele bedrijfsvoering mogelijk is als hem kosten tot een bedrag van € 0,12 per kg melk in rekening worden gebracht. X heeft deze stelling onderbouwd met een beroep op een informatiebulletin van ABAB-Accountants met macro-economische kerncijfers voor de veehouderijsector. Aldus heeft X de juistheid van zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt, omdat uit het rapport niet blijkt dat in de specifieke situatie van X een rendabele bedrijfsvoering niet mogelijk is, in aanmerking genomen alle financiële voor- en nadelen die verband houden met het al dan niet beschikken over een KKM-erkenning.
Bovendien valt niet in te zien dat door de omstandigheid dat voor X zonder KKM-erkenning geen rendabele bedrijfsvoering mogelijk zou zijn (de toepassing van) het KKM-systeem jegens hem mededingingsrechtelijk ontoelaatbaar zou zijn, omdat die omstandigheid immers niet het gevolg zou zijn van een aan Campina te wijten beperking van de mededinging, maar van de concurrentie tussen boerderijmelk die wèl en die niet volgens het KKM-systeem is geproduceerd.
12. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal X in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
1. weigert de gevorderde voorzieningen,
2. veroordeelt X in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Campina bepaald op € 703,- voor salaris en op € 205,-- voor verschotten,
3. verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.Æ. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters op 4 februari 2004.
de griffier de rechter