ECLI:NL:RBARN:2004:AO3033

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 02/750 WAZ
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WAZ-uitkering en dringende redenen voor matiging

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, een zelfstandig tuinder, had een uitkering ontvangen die per abuis te hoog was vastgesteld. Na een heronderzoek door het UWV werd vastgesteld dat de uitkering vanaf 1 januari 1999 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% had moeten worden berekend, in plaats van de eerder toegewezen 80 tot 100%. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van f 23.705,47, waarvan een deel al was verrekend met loonheffing.

Eiser maakte bezwaar tegen de terugvordering, stellende dat deze onaanvaardbare gevolgen voor hem had, zowel financieel als qua gezondheid. De rechtbank oordeelde dat het UWV in het bestreden besluit onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en de dringende redenen die een volledige terugvordering zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in redelijkheid kon worden genomen, gezien de omstandigheden van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 665,60 werden vastgesteld, en moest het UWV het griffierecht van € 29,-- aan eiser vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het afwegen van persoonlijke omstandigheden bij besluiten tot terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/750 WAZ
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
…………….,
wonende te …………., eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 februari 2002, uitgereikt door UWV GUO, kantoor Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft verweerder van eiser teruggevorderd de over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2001 teveel betaalde uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ) ad f 23.705,47.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag verlaagd tot
f 15.387,57.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld. Het beroep is namens eiser aangevuld door mr. A. Kouwenaar, advocaat te Amersfoort.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 december 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij UWV GUO, kantoor Arnhem.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de WAZ moet onverschuldigd betaalde uitkering door verweerder worden teruggevorderd. Op grond van het vierde lid van dat artikel kan verweerder besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Eiser was werkzaam als zelfstandig tuinder, toen hij uitviel wegens psychische klachten. Per einde wachttijd -29 mei 1995- heeft verweerder aan eiser een uitkering krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998, datum intrekking AAW, is de AAW-uitkering omgezet in een WAZ-uitkering.
Vanaf 13 juli 1998 verrichtte eiser werkzaamheden als beveiligingsbeambte. Omdat aan de duurzaamheid daarvan twijfel bestond, werden de inkomsten uit dat werk door verweerder gekort op eisers uitkering en werd die berekend als ware eiser voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt. De inmiddels over de periode 13 juli 1998 tot 1 januari 1999 teveel betaalde uitkering werd van eiser teruggevorderd.
Bij een 5 jaars-heronderzoek bleek verweerder dat eisers uitkering, die ook na 1 januari 1999 had moeten worden uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%, per abuis is uitbetaald naar de klasse 80 tot 100%. Bij besluit van 29 mei 2001 heeft verweerder besloten de uitkering van eiser ingaande 1 januari 1999 te berekenen naar de klasse 45 tot 55%. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2001 de over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2001 teveel betaalde uitkering van eiser teruggevorderd. Tegen dat terugvorderingsbesluit heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het nu bestreden besluit in zoverre gegrond is verklaard dat verweerder in de omstandigheden van dit geval aanleiding ziet voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 63, vierde lid, van de WAZ en dat daarom de terugvordering verminderd wordt met een bedrag van f 8.317,90 (het bedrag aan loonheffing dat in het eerdere terugvorderingsbedrag was vervat).
Niet in geding is dat onverschuldigd uitkering is uitbetaald over de periode en ten bedrage zoals door verweerder is vastgesteld, zodat verweerder op grond van het eerste lid van artikel 63 van de WAZ verplicht is tot terugvordering daarvan.
In beroep heeft eiser echter aangevoerd dat die terugvordering op grond van dringende redenen tot (nagenoeg) nihil moet worden teruggebracht. Eiser voert daartoe aan:
-dat door verweerders inactieve houding teveel uitkering is betaald en dat terugvordering na al die tijd onzorgvuldig is jegens eiser;
-dat door het blijven betalen van de volle uitkering en doordat verweerder desgevraagd enkele malen telefonisch aan eiser heeft medegedeeld dat de uitkering juist werd uitbetaald, bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is ontstaan dat een en ander correct verliep;
-dat de terugvordering voor eiser financieel en qua gezondheid onaanvaardbare gevolgen met zich brengt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de dossierstukken blijkt niet en door verweerder is ook niet gesteld dat eiser te kort is geschoten in zijn verplichting om verweerder te informeren over zijn inkomsten. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser wel had kunnen onderkennen dat vanaf 1 januari 1999 een te hoge uitkering aan hem betaald werd. Omdat eisers werkzaamheden vóór en ná 1 januari 1999 gelijk bleven en eiser begin 1999 wist dat hij vóór 1 januari 1999 een te hoge uitkering had ontvangen, moet hem duidelijk zijn geweest dat de uitkering die hij vanaf 1 januari 1999 ontving ook te hoog was. Voor zover de uitbetaling van eisers uitkering in 1999 gedurende een zekere periode is verlaagd omdat de over 1998 te veel betaalde uitkering werd verrekend met zijn uitkering over 1999, moet hem duidelijk zijn geweest dat, indien die verrekening buiten beschouwing zou worden gelaten, zijn uitkering te hoog was.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat in 1999 door eiser aan verweerder werd terugbetaald de uitkering, die ten onrechte over de periode 13 juli 1998 tot en met 31 december 1998 aan hem werd uitbetaald, niet kan leiden tot de conclusie dat eiser daarna geen terugvordering - over een latere periode - meer hoefde te verwachten.
In het bestreden besluit en in het verweerschrift is door verweerder uitdrukkelijk gesteld dat geen toezeggingen zijn gedaan aan eiser. Nu eiser zijn standpunt dat door telefonische mededelingen van medewerkers van verweerder het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat niet zou worden teruggevorderd, niet nader heeft onderbouwd, moet aan dat standpunt voorbij worden gegaan.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, gezien eisers persoonlijke omstandigheden, de intensieve begeleiding door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en eisers geestelijke gezondheid, gehele terugvordering dusdanige gevolgen zal hebben dat redelijkerwijs van gehele terugvordering dient te worden afgezien. Derhalve heeft verweerder bij het bestreden besluit het teruggevorderde bedrag met f 8.317,90 is verlaagd.
Eiser heeft aangevoerd dat de terugvordering desondanks onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering dient te worden afgezien. Partijen verschillen echter van mening over de mate waarin van terugvordering dient te worden afgezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van f 23.705,47 teruggevorderd, waaronder f 8.317,90 reeds door verweerder betaalde loonheffing. Indien verweerder dat besluit had gehandhaafd, dan had eiser de door hem aan verweerder betaalde loonheffing van de belastingdienst kunnen terugvorderen. De gemachtigde van verweerder heeft zulks ter zitting bevestigd. In dat geval zou eiser dus per saldo f 15.387,57 moeten terugbetalen aan verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten het terug te vorderen bedrag te verminderen met de door verweerder afgedragen loonheffing, waardoor een bedrag van f 15.387,57 resteert. Aangezien eiser de door verweerder afgedragen loonheffing niet hoeft terug te betalen, kan eiser deze loonheffing ook niet terugvorderen bij de belastingdienst. Ter zitting is zulks door de gemachtigde van verweerder bevestigd. Eiser dient derhalve per saldo f 15.387,57 aan verweerder terug te betalen.
Wat betreft het totale door eiser terug te betalen bedrag is er derhalve geen verschil tussen het primaire besluit en het bestreden besluit. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting aangevoerd dat het bestreden besluit voor eiser desondanks een financieel voordeel heeft, omdat eiser, indien hij de loonheffing aan verweerder zou moeten terugbetalen, pas na afloop van een kalenderjaar de door hem aan verweerder betaalde loonheffing zou kunnen terugvorderen van de belastingdienst. Het bestreden besluit heeft voor eiser derhalve het voordeel dat hij de terugbetaling van de loonheffing aan verweerder niet hoeft “voor te schieten”. De rechtbank is van oordeel dat dit voordeel dermate gering is dat verweerder, die er immers van uitgaat dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De overige bezwaren van eiser behoeven derhalve geen bespreking meer.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 juni 2001.
De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op. Vanuit verweerder bezien heeft het bestreden besluit tot gevolg dat verweerder er f 8.317,90 op achteruit gaat ten opzichte van het primaire besluit. Verweerder heeft dit bedrag immers afgedragen aan de belastingdienst en krijgt dit bedrag niet terug van eiser. Voor eiser heeft het bestreden besluit tot gevolg dat het door hem terug te betalen bedrag per saldo gelijk blijft. Voor de belastingdienst heeft het bestreden besluit tot gevolg dat een bedrag aan loonheffing is ontvangen (f 8.317,90) over een uitkeringsbedrag dat door eiser aan verweerder wordt terugbetaald en waarover dus geen loonheffing verschuldigd was. Zo bezien heeft het bestreden besluit met name tot gevolg dat de belastingdienst een (ongerechtvaardigde) meevaller heeft, terwijl het voordeel voor eiser minimaal is. De rechtbank geeft verweerder in overweging om te onderzoeken of het nieuwe besluit zodanig kan worden ingekleed dat een financiële “tegemoetkoming” van verweerder bij eiser terecht komt en niet bij de belastingdienst.
De rechtbank acht termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten zijn begroot op € 665,60, te weten € 644,-- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 21,60 aan kosten voor het opvragen van informatie bij de huisarts van eiser. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 juni 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 665,60 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 29,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2004, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: