Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 03/2738 (hoofdzaak) en AWB 03/2739 (voorlopige voorziening)
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
………, verzoeker,
wonende te ………..
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, verweerder,
………, partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Nijkerk (vergunninghouder).
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 november 2003.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op een woning aan de ….. te Nijkerk, kadastraal bekend sectie B, nr. 5407.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 1 december 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 januari 2004. Verzoeker is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. D.I. Liesdek. Vergunninghouder is niet verschenen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een situatie als hiervoor weergegeven zich in het onderhavige geval voor. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van de hoofdzaak
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Verweerder heeft voor het plaatsen van de dakopbouw een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Woningwet (Wow) verleend.
Ingevolge artikel 2, onderdeel d, sub 1°, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (BBLB) is het bouwen van een dakkapel op een bestaand gebouw vergunningvrij, mits deze wordt gebouwd op het achterdakvlak of een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijdakvlak.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het BBLB is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in artikel 2, onderdeel d, genoemd bouwwerk, dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken.
Gelet op het feit dat de in geding zijnde dakopbouw is geprojecteerd op het - niet naar de weg gekeerd - rechterzijdakvlak en niet voldoet aan bedoelde kenmerken, is hiervoor een lichte bouwvergunning vereist in de zin van het hiervoor genoemde artikel.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (Wow) mag en moet een reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd, indien:
a. het bouwen, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders in strijd is met de redelijke eisen van welstand;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Wow is het eerste lid op de lichte bouwvergunning van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daarin bedoelde voorschriften betrekking hebben op constructieve
veiligheid, en
b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de
daarin bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Het in geding zijnde pand waarop de dakopbouw zal worden geplaatst, is gelegen op een perceel dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranjewijk" de bestemming "eengezinshuizen" (categorie E2-0) heeft. Op grond van artikel 5, onderdeel A, van de planvoorschriften is deze categorie aangewezen voor eengezinshuizen, met daarbij behorende bijgebouwen, andere-bouwwerken, tuinen en erven.
Blijkens de in artikel 5, onderdeel B, sub 1, opgenomen bebouwingsvoorschriften is voor de bebouwingsklasse E2-0 een maximale goothoogte van het hoofdgebouw van 6,00 meter voorgeschreven. Bij ontbreken van een definitiebepaling in het bestemmingsplan van het begrip "goothoogte" dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter aansluiting te worden gezocht bij hetgeen in het algemeen in de jurisprudentie als "goothoogte" moet worden aangemerkt. Hierin is aangenomen dat de schuin oplopende voor- en achterzijde van een dakopbouw als dakvlakken worden aangemerkt en dat de goothoogte moet worden gemeten vanaf de horizontale snijlijn van het gevelvlak met deze schuin oplopende zijden (uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2002, Justex 200103599/1).
Door de verwezenlijking van onderhavige dakopbouw ontstaat aan de noordzijde van de woning een horizontale snijlijn van een daaronder liggend gevelvlak met het daarboven gelegen schuin oplopende dakvlak, hetgeen gezien het vorenoverwogene als goothoogte dient te worden aangemerkt. Nu deze goothoogte - ter breedte van 5,40 meter - gelegen is op circa 7,5 meter, moet worden vastgesteld dat de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden.
Gelet op het voorgaande is het bouwplan niet in overeenstemming met de bestemmingsplanvoorschriften, hetgeen betekent dat één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Wow zich voordoet. Verweerder heeft derhalve niet tot verlening van de bouwvergunning kunnen overgaan.
Met het oog hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de beslissing op bezwaar te vernietigen.
Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tot schorsing van de bouwvergunning zelf, aangezien verweerder op grond van het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening juncto artikel 20, eerste lid, onderdeel a, sub 1°, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling kan verlenen van een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de belangen van verzoeker vooral zijn gelegen in de aantasting van zijn privacy en woongenot en dat ingevolge artikel 2, onderdeel d, sub 1°, van het BBLB het bouwen van een dakkapel op een bestaand gebouw op een achterdakvlak of niet naar de weg gekeerd zijdakvlak - doch over bijna de gehele lengte van het dakvlak - als een vergunningvrij bouwwerk wordt aangemerkt. Gelet hierop bestaat naar dezerzijds voorlopig oordeel een gerede kans dat na vrijstelling alsnog bouwvergunning zal worden verleend.
Op grond van het vorenstaande bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
In verband daarmee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,-- aan verzoeker wordt gerestitueerd.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing op bezwaar;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt
met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht
ad € 116,-- restitueert.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht ad
€ 116,-- restitueert.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2004.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.