ECLI:NL:RBARN:2004:AO3830

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 03/1170 WAO
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen terugvordering WAO-uitkering na faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 februari 2004 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen de terugvordering van zijn WAO-uitkering. Eiser, die failliet was verklaard, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die hem mededeelden dat zijn WAO-uitkering, ondanks een erkenning van 80-100% arbeidsongeschiktheid, onder toepassing van artikel 44 van de WAO werd verlaagd vanwege zijn inkomsten uit arbeid. De rechtbank constateerde dat de curator van eiser had aangegeven het geding niet over te nemen en dat verweerder ontslag van instantie had gevraagd. Gezien deze omstandigheden oordeelde de rechtbank dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in geval van faillissement van toepassing zijn. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. van Engelen, in aanwezigheid van griffier mr. M.G.J. Litjens.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 03/1170 WAO
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A],
wonende te [B], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 april 2003, uitgereikt door UWV Gak, kantoor Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, maar dat de WAO-uitkering ingaande 1 januari 2000 onder toepassing van artikel 44 van die wet vanwege zijn inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft verweerder aan eiser vervolgens meegedeeld dat hij recht heeft op een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, maar dat die uitkering ingaande 1 januari 2001 onder toepassing van artikel 44 van die wet vanwege zijn inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald omdat hij op basis van die inkomsten eigenlijk minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Voorts heeft verweerder bij besluit van 27 september 2002 aan eiser meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 september 2001 tot een bedrag van € 28.645,43 van hem wordt teruggevorderd, waarvan na interne verrekening van sv-premies, een bedrag van € 26.740,52 moet worden terugbetaald, terwijl niet gebleken is dat er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Tegen deze besluiten is namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen deze besluiten ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de eerdergenoemde besluiten gehandhaafd.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 januari 2004. Partijen zijn, na voorafgaande berichtgeving, niet ter zitting verschenen.
3. Overwegingen
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser is van oordeel dat verweerder ten onrechte gegeven de feiten en omstandigheden geen dringende reden heeft aangenomen en zodoende ten onrechte niet geheel of gedeeltelijk heeft afgezien van terugvordering van de WAO-uitkering over de periode 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001, waarbij hij een beroep doet op artikel 57, vierde lid, van de WAO.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:22, eerste lid, van de Awb zijn in geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:22, tweede lid, van de Awb vinden de artikelen 25, tweede lid, en 27 van de Faillissementswet geen toepassing, indien partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Bij brief van 27 juni 2003 – waarbij eiser zijn aanvullend beroepsschrift bij de rechtbank indient – deelt eiser aan de rechtbank mede dat zijn eenmanszaak op 13 juni 2003 failliet is verklaard alsmede dat hij hierover de curator inmiddels heeft geïnformeerd.
Bij brief van 3 juli 2003 – waarbij verweerder zijn verweerschrift indient – informeert verweerder de rechtbank inzake het feit dat hij de vordering zal indienen bij de curator. Bij brief van 7 juli 2003 doet verweerder de rechtbank nog een afschrift toekomen van zijn brief van 4 juli 2003 aan de curator in het faillissement waarin hij deze verzoekt de, inmiddels door compensatie naar € 8075,61 verminderde, vordering op de rol te plaatsen.
Op 12 januari 2004 deelt de curator in het faillissement, mr. M.G. van den Boogerd, de rechtbank desgevraagd mede dat zij de procedure niet zal overnemen. Bij brief van 23 januari 2004 heeft de curator dit standpunt schriftelijk bevestigd.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van zijn recht ontslag van instantie te vragen. Bij brief van 16 januari 2004 heeft verweerder ontslag van instantie gevraagd.
De rechtbank constateert dat eiser reeds voor de uitnodiging om op de zitting te verschijnen failliet is verklaard zodat het bepaalde in artikel 8:22, tweede lid, van de Awb niet van toepassing is. Nu de curator heeft aangegeven het geding niet over te zullen nemen en verweerder ontslag van instantie heeft gevraagd, is de rechtbank op grond van jurisprudentie (zie de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2001 (JB 2002, 40)) van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. E.J.M. van Engelen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2004, in tegenwoordigheid van
mr. M.G.J. Litjens als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: