ECLI:NL:RBARN:2004:AO5035

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
102028 / HA ZA 03-1156
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. van Driel van Wageningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en verwijdering van bomen en struiken binnen wettelijke afstand van erfgrens

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Arnhem op 4 februari 2004, is de verjaring van vorderingen met betrekking tot bomen en struiken aan de orde. Eiseres V, wonende te Ede, heeft in conventie gevorderd dat gedaagden W en Y de bomen en struiken op hun percelen, die overlast veroorzaken, verwijderen of snoeien. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn voor de bomen binnen de wettelijke afstand van de erfgrens is voltooid, waardoor de vordering tot verwijdering op basis van artikel 5:42 BW niet meer toewijsbaar is. De rechtbank stelt vast dat de bomen al voor 1983 aanwezig waren en dat de brief van de advocaat van V van 11 september 2002 geen stuitende werking heeft gehad, omdat er geen stuitingshandeling binnen de vereiste termijn is gevolgd.

In reconventie vordert Y de verwijdering van coniferen van V die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. De rechtbank oordeelt dat deze vordering gegrond is op artikel 5:42 BW en dat V zich bereid heeft verklaard de coniferen te verwijderen. De rechtbank legt een dwangsom op voor het geval V niet aan deze veroordeling voldoet. De rechtbank beslist dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt, en ontzegt het meer en anders gevorderde. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke afstand tot de erfgrens en de gevolgen van verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 102028 / HA ZA 03-1156
Datum vonnis: 4 februari 2004
Vonnis
in de zaak van
V,
wonende te A,
weduwe van B,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. C.J. Tijman,
beiden te Ede,
tegen
1. W,
wonende te A,
gedaagde sub 1,
2. X,
wonende te A,
gedaagde sub 2,
procureur en advocaat mr. C.A. Hage te Ede,
3. Y,
wonende te A,
gedaagde sub 3 in conventie,
eiser in reconventie,
4. Z,
wonende te A,
gedaagde sub 4 in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur en advocaat mr. H.M.G. van Lotringen te Ede.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 24 september 2003. De daarop gehouden comparitie van partijen, waarvan het proces-verbaal zich bij stukken bevindt, heeft niet tot overeenstemming geleid. Bij die gelegenheid heeft V in reconventie geantwoord. Vervolgens heeft Y bij akte zijn eis in reconventie gewijzigd, waarover V zich bij akte heeft uitgelaten. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 V woont sinds 1983 in de woning aan de D-laan 0 te Ede. Zij en haar echtgenoot hebben de woning daar toen laten bouwen. W en Y wonen achter V aan de E-laan op nummer 00 respectievelijk 000.
1.2 De partijen wonen in een bosrijke omgeving. In een zich bij stukken bevindend rapport van F d.d. 3 december 2003 wordt beschreven dat de in de tuin van Y aanwezige bomen deel uitmaken van een oude houtwal die bij het bouwrijp maken van de kavels aan de D-laan in 1983 op die kavels is gekapt. De leeftijd van de wintereik op een afstand van 7.70 meter van de erfgrens wordt geschat op 80 jaar, die van drie berken en een vlier op meer dan twee meter van de erfgrens met V en een tweetal eiken binnen twee meter van die erfgrens op 50 tot 60 jaar.
1.3 In de tuin van W is door de rechter die de situatie in ogenschouw heeft genomen een eik en een berk op een afstand van meer dan twee meter vanaf de erfgrens met V gezien, terwijl W zelf aangeeft dat het om twee eiken en een berk gaat.
1.4 In de tuin van V bevinden zich op een afstand 37,75 en 100 cm van de schutting tussen haar tuin en die van Y coniferen. Bij brief van 13 augustus 2003 is V gesommeerd de coniferen binnen twee weken te verwijderen.
1.5 Bij brief van 7 januari 2002 heeft V van W en Y laten vorderen de boven haar erf overhangende kruinen en takken van de bomen te verwijderen en van W daarnaast de tegen de erfgrens geplante coniferen en laurierstruiken te snoeien tot de hoogte van de erfafscheiding.
1.6 Onder verwijzing naar die brieven heeft V op 11 september 2002 aan W en Y laten meedelen dat de verjaringstermijn ter zake van de aanwezigheid van bomen en struiken wordt gestuit onder voorbehoud van het recht de verwijdering dan wel het snoeien daarvan te vorderen.
Het geschil in conventie en in reconventie
2. V vordert de veroordeling van W en Y de zich op hun (respectieve) percelen bevindende bomen en struiken, die voor haar overlast veroorzaken te verwijderen dan wel te snoeien tot een hoogte van maximaal twee meter en voor de toekomst tot deze hoogte gesnoeid te houden, subsidiair de zich binnen een afstand van twee meter respectievelijk een halve meter van de erfgrens met V op de (respectieve) percelen van W en Y bevindende bomen en struiken te verwijderen, dan wel te snoeien tot een hoogte van maximaal twee meter en voor de toekomst tot deze hoogte gesnoeid te houden, meer subsidiair de over de perceelsgrens met V hangende takken en kruinen te verwijderen en voor de toekomst verwijderd te houden, uiterst subsidiair zodanige maatregelen te treffen die de rechter in goede justitie zal vermenen te behoren, alles met hun hoofdelijke veroordeling in de kosten.
V voert daartoe aan dat de in geschil zijnde bomen en struiken zich binnen een afstand van twee dan wel een halve meter van de erfgrens bevinden. Voor deze en enkele andere bomen en struiken op grotere afstand geldt dat takken en kruinen over de erfgrens hangen. Zij ondervindt daardoor overlast die bestaat uit een aanzienlijke reductie van (zon-) licht en grote hoeveelheden bladafval in haar tuin.
3. W en Y voeren gemotiveerd verweer. De laatste vordert na de wijziging van zijn eis in reconventie de veroordeling van V alle zich op haar perceel bevindende “conifeer-achtige” bomen, voor zover deze zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden te verwijderen, althans te (doen) aftoppen en afgetopt te houden tot de hoogte van de bestaande schutting op (straffe van) verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat zij niet binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis daaraan voldoet.
V voert op haar beurt gemotiveerd verweer tegen de vordering in reconventie.
De beoordeling van het geschil
4. De primaire vordering van V alle bomen en struiken te verwijderen die overlast te veroorzaken is te onbepaald en reeds daarom niet toewijsbaar.
5. Ter gelegenheid van de comparitie heeft V verklaard dat de twee eiken op een afstand van 1.30 meter respectievelijk 1.80 meter van de erfgrens in de tuin van Y er al in 1983 stonden.
Dat gevoegd bij het ter comparitie niet weersproken rapport van F rechtvaardigt de conclusie dat deze bomen in elk geval al voor 1983 aanwezig waren, als dat niet al vanaf omstreeks 1943-1953 het geval was. Dat betekent dat het beroep op verjaring slaagt. Hierbij wordt voor de goede orde nog aangetekend dat de brief van de advocaat van V van 11 september 2002 stuitende werking mist, nu daarop niet binnen een half jaar een stuitingshandeling is gevolgd zoals omschreven in artikel 3:316 BW. Zie daarvoor artikel 3:317 lid 2 BW. Een vordering tot verwijdering op grond van artikel 5:42 BW komt V dus niet meer toe.
6. Over de laurierstruiken van W bleek tijdens de comparitie overeenstemming te bestaan. V snoeit deze aan haar kant. Zij heeft er geen bezwaar tegen dat deze struiken iets hoger dan de schutting reiken. Nu er geen sprake is van andere struiken die boven de schutting uitkomen is de vordering tot snoeien niet toewijsbaar. Er wordt op gerekend dat zowel W als Y ervoor zullen zorgen dat die andere struiken binnen een halve meter van de schutting daar onder zullen blijven.
7. In de vordering van V ligt besloten dat zij zodanige hinder van de aanwezige beplanting ondervindt dat dit jegens haar onrechtmatig is (artikel 5:37 BW). De vraag waarom het hier dus gaat is of de door haar ondervonden hinder onaanvaardbaar is en door haar niet hoeft te worden geduld. Voor het antwoord op die vraag is het volgende van belang.
Niet in geschil is dat het hier een bosrijke omgeving betreft. Toen V en haar echtgenoot zich ter plaatse vestigden hebben zij de door de achter hun tuin al aanwezige beplanting te ondervinden hinder op de koop toegenomen. Het is wel aannemelijk dat de bomen waarover het geschil in hoofdzaak gaat in de loop van de tijd verder zijn uitgegroeid, hetgeen mede door het wegkappen van de bomen op het eigen terrein van V zal zijn bevorderd. De huidige omvang is echter niet exorbitant vergeleken met die van andere in de omgeving waargenomen bomen, waaronder die in de straat waaraan V woont. Dat er in die situatie (zon-) licht wordt weggenomen, dat zal een deel van het jaar ongetwijfeld zo zijn, en dat er veel blad valt is onvoldoende zwaarwegend. Daar komt bij dat ook het algemeen belang dat met de aanwezigheid van bomen en planten is gediend, tot terughoudendheid noopt. Dat is ook in overeenstemming met het feit dat voor het kappen van bomen in veel gevallen een vergunning van de Overheid nodig is. Of zoals is opgeworpen die in het onderhavige geval niet zou zijn gegeven kan overigens in het midden blijven.
8. In conventie blijft nog ter beoordeling over de meer subsidiaire vordering overhangende takken en kruinen te verwijderen.
Tijdens de comparitie is waargenomen dat zowel bij W als Y op flinke hoogte sprake is van overhangende takken. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 5:44 BW. Deze inbreuk op haar eigendom behoeft in redelijkheid niet door V te worden geduld. Van misbruik van recht kan dan ook niet worden gesproken. Dat temeer niet nu niet is gesteld of gebleken dat door verwijdering van overhangende takken de bomen onevenredig zullen worden beschadigd. Op zichzelf is juist dat V na aanmaning de overhangende takken zelf mag afsnijden. Het komt echter beter voor de eigenaar van de betrokken bomen het snoeien in eigen hand te laten houden, al was het maar om een discussie over een juiste en vakkundige uitvoering daarvan te voorkomen.
9. In conventie zijn de partijen over en weer jegens elkaar deels in het ongelijk gesteld. Ieder zal daarom de eigen kosten van deze procedure hebben te dragen.
10. In reconventie vordert Y de coniferen binnen twee meter van de afscheiding te verwijderen, althans af te toppen. Zijn vordering is gegrond op artikel 5:42 BW.
Dat de coniferen zich binnen de wettelijke afstand bevinden staat vast. V heeft zich bereid verklaard de coniferen te verwijderen, zodra de zaak met Y zou zijn afgehandeld. Ook hier geldt dat een onrechtmatige toestand niet behoeft te worden geduld. Het is dan ook geen misbruik van recht te verlangen daaraan binnen de op 13 augustus 2003 gestelde termijn een einde te maken en bij gebreke daarvan een vordering daartoe in te stellen. Nu V niet heeft aangevoerd met aftoppen te willen volstaan, is de primaire vordering toewijsbaar. Er is aanleiding de dwangsom te matigen en te binden aan een maximum.
11. In reconventie is V de in het ongelijk gestelde partij.
12. Wegens persoonlijke omstandigheden was de rechter die de situatie een ogenschouw heeft genomen niet in staat dit vonnis te redigeren.
De beslissing
De rechtbank,
in conventie
veroordeelt de gedaagden ieder voor zich de over de perceelsgrens van V overhangende takken te verwijderen en voor de toekomst verwijderd te houden,
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
veroordeelt iedere partij de eigen kosten van deze procedure te dragen,
ontzegt het meer en anders gevorderde
in reconventie
veroordeelt V binnen twee weken na de betekening van dit vonnis de coniferen in haar tuin die zich minder dan twee meter van de erfscheiding met Y bevinden te (doen) verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag dat zij nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 500,--,
veroordeelt V in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Y bepaald op € 390,-- wegens salaris,
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
ontzegt het meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.
de griffier de rechter
Coll.:
WA