Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 02/2087
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X],
gevestigd te [A], eiser,
de Commissie van Beroep van de Stichting Incident Management Nederland, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Beslissing van verweerder van 16 augustus 2002.
Bij een viertal beslissingen van 22 april 2002 heeft (het bestuur van) de Stichting Incident Management Nederland (hierna: de Stichting) eiser medegedeeld in het kader van de voorlopige gunning eerste berging personenauto’s in de rayons GL251, GL255, GL252 en GL256 voor de contractsperiode 1 december 2002 tot 30 november 2005 geen overeenkomst met eiser te willen aangaan.
Tegen deze beslissingen heeft eiser ingevolge het Beroepsreglement Aanbesteding 2002 van de Stichting bij schrijven van 16 mei 2002 beroep bij verweerder ingesteld.
Bij de in rubriek 1 aangeduide beslissing heeft verweerder het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft mr. J. Zandberg, advocaat te Didam, namens eiser op 26 september 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij uitspraak van 30 december 2002 heeft de rechtbank zich met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, onder a, van de Awb onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
Het door eiser tegen deze uitspraak gedane verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 april 2003 gegrond verklaard, omdat geen sprake is van een evidente onbevoegdheid in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb.
De Stichting heeft namens verweerder een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 november 2003. Eiser is aldaar verschenen bijgestaan door mr. Zandberg voor-
noemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.B.W. Biesheuvel, advocaat te ’s Gravenhage en door A.G. Kenter, secretaris/penningmeester van de Stichting.
Met de beslissing van 14 november 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Met de brief van 4 december 2003 heeft de rechtbank partijen ingevolge artikel 8:57 van de Awb verzocht toestemming te verlenen om te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Verweerder heeft bedoelde toestemming wel, maar eiser heeft deze niet verleend.
Vervolgens is het beroep wederom behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 maart 2004. Partijen hebben zich daar door dezelfde personen laten vertegenwoordigen als op de zitting van 13 november 2003.
Vooreerst moet worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is om van het onderhavige beroep kennis te nemen. Daarvoor is van belang of de beslissingen van de Stichting besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn en dientengevolge of de beslissing van verweerder als een besluit op bezwaar c.q. een in administratief beroep, als bedoeld in artikel 1:5, eerste respectievelijk tweede lid, van de Awb, genomen besluit kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Krachtens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
De rechtbank stelt vast dat de Stichting niet een krachtens publiek recht ingestelde rechtspersoon in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb betreft.
Beoordeeld moet worden of de Stichting kan worden aangemerkt als een ander persoon of college met enig openbaar gezag bekleed. Van belang is of een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend.
Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de Stichting stelt deze zich ten doel:
het (doen) inrichten en het (doen) exploiteren van een centraal meldpunt;
het onderhouden van rayons waarbinnen de hulpverlening bij incidenten zoals hiervoor omschreven wordt verricht;
het coördineren en het organiseren van de aanbesteding van werkzaamheden, welke worden verricht in verband met de hulpverlening bij incidenten op (hoofd)wegen in Nederland;
het bewaken van de kwaliteit, snelheid en zorgvuldigheid bij het uitvoeren van de hulpverlening bij incidenten zoals hiervoor omschreven, alles in de ruimste zin des woords.
Uit de doelstelling van de Stichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet, dat aan (een orgaan van) de Stichting enige publiekrechtelijke taak of bevoegdheid is toegekend. Ook anderszins is de rechtbank daarvan niet gebleken.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen, dat door de overheid op geen enkele wijze zeggenschap op of over de Stichting en of haar activiteiten wordt uitgeoefend. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat was weliswaar voorstander van de oprichting van de Stichting, omdat daardoor een snellere berging van gestrande voertuigen op het hoofdwegennet, waarvan het Rijk eigenaar is, kon worden bewerkstelligd, maar heeft zich verder niet met de (oprichting van de) Stichting en/of haar activiteiten bemoeid. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken, dat de bergingswerkzaamheden op het hoofdwegennet tot een publiekrechtelijke verantwoordelijkheid van het Rijk behoren en dat deze werkzaamheden om die reden in opdracht van het Rijk door de Stichting worden verricht. De verstrekking van vergoedingen door het Rijk aan bergingsbedrijven voor de kosten van loze ritten op het hoofdwegennet, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel, dat de Stichting evenmin als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb kan worden aangemerkt. Een en ander heeft tot gevolg dat de bestreden beslissing van verweerder geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb betreft. De rechtbank is dan ook niet bevoegd om van het onderhavige beroep kennis te nemen. De civiele rechter is naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om over het onderhavige geschil te oordelen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart zich onbevoegd.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2004, in tegenwoordigheid van R. van Diest als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.