Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1659
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder,
[vergunninghouder], vergunninghouder, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te [woonplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 juni 2003, verzonden 20 juni 2003.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend, onder gelijktijdige verlening van een ontheffing van artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening 1999 en een vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) juncto artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro), voor het oprichten van een berging/carport op het perceel, [A], plaatselijk bekend [adres].
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiser (tijdig) beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 25 augustus 2003 heeft [vergunninghouder] zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 april 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mw. mr. J.H. Hartman, werkzaam bij Hartman Consultancy te Hedel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaar der gemeente. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.S. Muller, werkzaam bij ARAG te Leusden.
Ingevolge artikel VII van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet, is, voor zover hier van belang, op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, die is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet (1 januari 2003) het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend (in casu 18 juni 2002).
Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Kern Rossum, herziening 1997’ (verder: het bestemmingsplan) rust op het betreffende perceel de bestemming ‘Woondoeleinden’.
Ingevolge artikel 6.2.5. van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mag op de aldus bestemde gronden binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen per woning ten hoogste één vrijstaand bijgebouw worden opgericht, bij het oprichten waarvan onder meer aan het volgende moet worden voldaan:
- de bebouwde oppervlakte van de bebouwing mag tezamen niet meer bedragen dan 35% van de oppervlakte van het bouwperceel gelegen binnen de bebouwingsgrenzen, waarbij het vrijstaande bijgebouw geen groter bebouwde oppervlakte mag hebben dan 30 m²; (6.2.5., aanhef en onder a)
- de goothoogte moet ten minste 2 m en mag ten hoogste 3 m bedragen; (6.2.5., aanhef en onder b)
- de bebouwingshoogte mag niet meer bedragen dan 4 m; (6.2.5., aanhef en onder c)
- bedoelde bebouwing mag worden opgericht hetzij in de zijdelingse perceelsgrens hetzij op een afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van ten minste 1 m. (6.2.5., aanhef en onder f).
Ingevolge het opschrift en lid b en g van artikel 2 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, worden de goot- en de bebouwingshoogte, gemeten vanaf het aan het gebouw aansluitende afgewerkte terrein.
Het bouwplan ziet op de oprichting van een vrijstaand bouwwerk, bestaande (kort gezegd) uit een berging/carport, gebouwd op het achtererf op een afstand van 30 cm van de zijdelingse perceelsgrens. Op gelijke afstand van die grens ligt op eisers perceel een uitbouw van diens woning, waarin zich een garage bevindt.
Eisers bezwaren tegen het bouwplan spitsen zich met name toe op de locatie, de hoogte, de fundering en de afstand tot de erfgrens van het bouwwerk.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bouwplan terecht in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan, nu het - anders dan namens eiser is gesteld - volledig is geprojecteerd buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen en nu, zoals ook tussen partijen niet in geschil is, de bebouwde oppervlakte van het bouwwerk groter is dan ingevolge hierboven genoemde voorschriften is toegestaan.
Met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO jo. artikel 20, eerste lid onder a ten eerste, van het Bro 1985, heeft verweerder vrijstelling verleend voor het bouwplan. Uit inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) komt naar voren dat bedoelde vrijstellingsmogelijkheid slechts als restrictie kent dat het aantal woningen gelijk dient te blijven. De vraag die thans voorligt is of verweerder in de gegeven omstandigheden de belangen van eiser redelijkerwijs ondergeschikt heeft kunnen achten aan die van vergunninghouder.
Namens eiser is aangevoerd dat het bouwwerk elders, op een voor hem minder bezwarende locatie op het perceel van vergunninghouder, uitgevoerd had kunnen worden. Dit beroep kan niet slagen. Verweerder heeft een beslissing te nemen over het bouwplan zoals dat bij hem is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat met verwezenlijking van één van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie in dit verband de uitspraak van de AbRS van 27 februari 1997, Gst. 7067, nr. 7). Niet aannemelijk is geworden dat zulk een geval zich hier voordoet.
De rechtbank is niet gebleken dat het bouwplan zodanige nadelige gevolgen heeft voor eiser, dat verweerder niet in redelijkheid de belangen van vergunninghouder bij realisering van het bouwplan heeft kunnen laten prevaleren boven die van eiser. De rechtbank neemt daarbij allereerst in aanmerking dat juist gekozen is voor de onderhavige locatie, omdat ter plaatse voorheen reeds een gebouw aanwezig was, terwijl realisering van het bouwplan binnen de krachtens het bestemmingsplan aangewezen bebouwingsgrenzen een voor eiser nadeliger resultaat te zien had gegeven. Hieraan doet niet af dat het bouwplan een grotere oppervlakte beslaat dan het oorspronkelijke bouwwerk, omdat eiser gezien de aanwezige aanbouw vanuit zijn (woon)vertrekken geen zicht heeft op het bouwwerk, terwijl gelet op de hoogte van het bouwplan van beperking van uitzicht dan wel verminderde zonlichttoetreding geen sprake is.
Wat betreft de hoogte van het bouwwerk heeft de rechtbank aan de hand van de bouwtekeningen niet anders kunnen concluderen dan dat deze (ten hoogste) 3 meter bedraagt. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften dient de (goot)hoogte van bouwwerken gemeten te worden vanaf het aan het gebouw aansluitende afgewerkte terrein. Dit betreft in casu derhalve - anders dan eiser kennelijk meent - uitsluitend het ter plaatse afgewerkte terrein waarop het bouwwerk wordt gesitueerd. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de goot- en de bebouwingshoogte van het bouwplan in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Voor eisers stelling dat de bouwvergunning een hoogte zou voorschrijven gelijk aan die van de garage van eiser heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden, nog daargelaten dat een dergelijke eis zich niet zou verdragen met het stelsel van artikel 44 van de Woningwet (oud).
Partijen worden vervolgens verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of verweerder redelijkerwijs ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening. Dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig gelegen zijn, dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn. Bebouwing van ondergeschikte aard op beide erven wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Het bouwplan ligt op een afstand van 30 cm van de zijdelingse perceelsgrens en van 60 cm tot de bebouwing op het erf van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op toereikende gronden ontheffing van genoemd voorschrift kunnen verlenen omdat een afstand van 60 cm in de gegeven omstandigheden voldoende moet worden geacht voor reiniging en onderhoud van beide bouwwerken. Anders dan namens eiser is betoogd kan het vereiste van toestemming van vergunninghouder om diens grond te betreden voor zodanig onderhoud niet in de weg staan aan onderhavige ontheffing, nu genoegzaam is gebleken dat eiser als gevolg van de korte afstand van zijn bouwwerk tot de erfscheiding zodanige toestemming ook reeds nodig had, voordat het thans litigieuze bouwplan werd gerealiseerd. Voorts moet in dit verband worden opgemerkt dat bedoelde afstand slechts geldt tot een hoogte van 2,2 meter vanaf het erf waarop het bouwwerk wordt opgericht, zodat slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de overstekken van eisers gebouw - zo deze niet zijn aan te merken als bebouwing van ondergeschikte aard - onder het bereik van het voorschrift van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening valt. Gebleken is dat in dit opzicht een tussenruimte van 30 cm aanwezig is, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank, mede in het licht van het bepaalde in artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek, toereikend moet worden geacht voor het plegen van noodzakelijk onderhoud en schilderwerk.
Namens eiser is vervolgens aangevoerd dat de fundering van het bouwwerk niet aan de eisen voldoet die het Bouwbesluit hieraan stelt, met name met betrekking tot de (geluids)isolatie.
De rechtbank merkt ten aanzien van deze grief allereerst op dat de beoordeling in dit geding zich dient te beperken tot de verleende bouwvergunning met ontheffing en vrijstelling ingevolge artikel 19, lid 3, van de WRO en dat derhalve de (feitelijke) wijze van uitvoering van het bouwplan niet ter discussie kan staan. Op grond van de bouwtekeningen en hetgeen namens verweerder ter zitting in dit verband is aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor eisers stelling dat de funderingen van het bouwwerk en die van de garage/aanbouw van eiser met elkaar in verbinding staan. Van ontoelaatbaar contactgeluid als bedoeld in artikel 196 van het Bouwbesluit (oud) kan mitsdien geen sprake zijn.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat door de welstandscommissie een positief advies voor het bouwplan is afgegeven, dat door verweerder is overgenomen. Nu namens eiser geen tegenadvies van een andere deskundige instantie is overgelegd, zal de rechtbank aan zijn bezwaren op dit punt voorbij gaan.
Hetgeen voor het overige namens eiser is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat aan de bouwvergunning ten grondslag liggende bouwtekeningen, zoals deze laatstelijk op 4 maart 2003 zijn gewijzigd, en dat niet is gebleken dat de verleende bouwvergunning hiermede in strijd is. Voorts is van de zijde van eiser niet aangetoond of aannemelijk gemaakt in welk opzicht privaatrechtelijke verhoudingen tussen partijen aan verlening van de onderhavige vrijstelling in de weg zouden staan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb (proceskostenveroordeling).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. van der Vlies, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.