Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1610 en 03/2319
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.A. van Ham,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 13 juni 2003 en 17 juli 2003.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft verweerder de suppletie van eiseres met ingang van 29 juli 2001 geschorst.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 13 juni 2003 (besluit I) heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 17 juli 2003 (besluit II) heeft verweerder onder intrekking van het besluit van 13 juni 2003 het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard.
Naar de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 maart 2004. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
Besluit I is door verweerder niet gehandhaafd, zodat eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen dat besluit. Het beroep tegen dit besluit is mitsdien niet-ontvankelijk en de rechtbank acht in verband hiermede termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644 ter zake van rechtsbijstand, alsmede te bepalen dat verweerder het door eiseres gestorte griffierecht van € 31 aan haar vergoedt. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten van eiseres in de bezwarenfase dient te vergoeden, nu immers geen grond aanwezig is het primaire besluit van 16 april 2003 wegens onrechtmatigheid van verweerder te herroepen.
Het door eiseres tegen besluit I ingestelde beroep wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Besluit II betreft de handhaving van het primaire besluit van 16 april 2003, met dien verstande dat in plaats van de schorsing van de suppletie van eiseres dient te worden gelezen de niet-uitbetaling daarvan met ingang van 29 juli 2001 op de grond dat eiseres met ingang van laatstgenoemde datum alsnog een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tevens is hierbij een gesignaleerd gebrek in de ondertekening van het primaire besluit hersteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4 van "Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk" (Stb. 1996, 1, zoals laatstelijk gewijzigd op 9 december 1997, Stb. 1998, 5), voorzover hier van belang, komt het recht op suppletie niet tot uitbetaling voor zolang betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiseres bij besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 19 december 2002 met terugwerkende kracht tot 29 juli 2001 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de rechtsgrond voor de betaling van de suppletie met ingang van die datum is komen te vervallen, zodat verweerder gehouden was toepassing te geven aan genoemd dwingendrechtelijk voorschrift.
Vooropgesteld moet worden dat het bestreden besluit - anders dan namens eiseres is betoogd - niet de beëindiging betreft van het recht op suppletie, maar slechts de uitbetaling daarvan. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit dermate in strijd komt met de rechtszekerheid of enig ander algemeen beginsel van geschreven of ongeschreven recht, dat verweerder van de toepassing van voornoemd artikel ten aanzien van eiseres had behoren af te zien.
Hiertoe wordt overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin achteraf alsnog een loondervingsuitkering wordt toegekend over eenzelfde periode als waarover een andersoortige uitkering is uitbetaald - welke uitkeringen naar hun aard niet naast elkaar kunnen worden genoten -, in het algemeen niet kan worden gezegd dat door de beëindiging met terugwerkende kracht van laatstbedoelde uitkering de rechtszekerheid of enig ander rechtsbeginsel in het geding komt. In de regel zal immers in plaats van de eerder toegekende uitkering een andere uitkering van (nagenoeg) gelijke omvang in de plaats worden gesteld.
Zulks zou slechts anders kunnen zijn indien het besluit tot niet-uitbetaling van de (veel hogere) suppletie de wettelijke grondslag zou vormen voor een dwingend voorgeschreven algehele terugvordering van hetgeen op grond van de suppletieregeling aan eiseres is uitbetaald. Daarvan is in casu geen sprake, omdat de betreffende regeling geen zodanig voorschrift bevat.
Dit betekent dat eventuele nadelige gevolgen van het bestreden besluit zich eerst zullen doen gevoelen bij het besluit tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. In aansluiting op hetgeen in dit verband ter zitting reeds aan de orde is gesteld overweegt de rechtbank hieromtrent dat uit de jurisprudentie van de ambtenarenrechter naar voren komt dat een terugvordering op grond van onverschuldigde betaling van een uitkering in gevallen als het onderhavige beperkt dient te blijven tot de hoogte van het bedrag waarop betrokkene over dezelfde periode alsnog aanspraak heeft verkregen (zie in dit verband de uitspraken van de CRvB van 24 februari 2000, TAR 2000/50 en 24 januari 2003, TAR 2003/98). Ter zitting is namens verweerder ook bevestigd dat het ten aanzien van eiseres voorgenomen terugvorderingsbesluit niet verder zal strekken dan in genoemde jurisprudentie is aangegeven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan hetgeen namens eiseres is aangevoerd - dat in hoofdzaak is gebaseerd op de jurisprudentie van de sociale verzekeringsrechter - in de gegeven omstandigheden niet de betekenis toekomt die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. De stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit treffen derhalve geen doel.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644 te betalen door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat de Staat de Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 31 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van M.H.C. Bouwman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 16 april 2004