Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2262
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echteld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 augustus 2003.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft verweerder eiseres aangeschreven tot beëindiging van het gebruik van de op het perceel [adres] aanwezige:
- aan de woning gebouwde berging als slaapruimte en tot verwijdering van de bedden en de douche en toiletvoorziening daarin;
- vrijstaande berging als woonruimte en tot verwijdering van de zitkamerinrichting daarin;
binnen een begunstigingstermijn van vier weken, bij gebreke waarvan eiseres een in het besluit nader bepaalde dwangsom verbeurt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het (tijdig) ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 6 februari 2004.
Tegen dit besluit is (tijdig) beroep ingesteld en door verweerder zijn een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraak van 6 augustus 2003 (reg.nr. AWB 04/230) heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst, totdat de rechtbank in beroep heeft beslist.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 april 2004. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. Y.E. Brandwijk, ambtenaar der gemeente.
Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (verder: het bestemmingsplan) rust op het betreffende perceel de bestemming ‘Agrarisch produktiegebied van grote landschappelijke waarde’.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden, alsmede de volgens dat artikel mogelijke bouwwerken, bestemd voor agrarische productie, alsmede voor de instandhouding van de bij het van kracht worden van het bestemmingsplan aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen, grote landschappelijk-esthetische, geomorfologische en/of recreatieve waarden en het milieu voor de natuurlijke levensgemeenschappen. De binnen deze gronden gelegen en op de kaart aangewezen agrarische bouwpercelen zijn bedoeld om de hoofdbewoner bij wijze van beroep de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf mogelijk te maken.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu namens eiseres voor het einde van de termijn beroep is ingesteld en het beroep derhalve ontvankelijk is, gaat de rechtbank voorbij aan haar klacht dat het bestreden besluit eerst bij faxbericht van 18 september 2003 aan haar gemachtigde is bekendgemaakt, nu niet is gebleken dat eiseres daardoor in haar belangen is geschaad.
Uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit zich uitsluitend richt tegen het gebruik door eiseres van een aan de woning aangebouwde schuur/berging en een vrijstaande schuur/berging.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Daartoe voert zij aan dat sprake is van een "agrarische zorgboerderij", waarbij vijf van de negen bewoners agrarische activiteiten uitvoeren en twee van de overige bewoners deze agrarische arbeidskrachten begeleiden.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in dit betoog. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres haar woning met de in rubriek 2 genoemde ruimten onder de naam [A] exploiteert als opvangtehuis voor een aantal mensen met een verstandelijke handicap, die ter plaatse duurzaam wonen en op kleine schaal agrarische activiteiten ten behoeve van eigen gebruik uitoefenen. Eiseres ontvangt door middel van een door haar opgerichte stichting voor deze activiteiten subsidie en zulks vormt voor haar de hoofdbron van inkomsten. Van de bedrijfsmatige uitoefening van een agrarisch productiebedrijf in de zin van de bestemmingsplanvoorschriften is geen sprake, hetgeen door eiseres ook niet wordt betwist.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het gebruik dat door eiseres aldus van de betreffende ruimten wordt gemaakt zich niet verdraagt met artikel 9 juncto artikel 37 van de planvoorschriften.
De enkele omstandigheid dat de bewoners in gezinsverband leven kan in de gegeven situatie niet op een lijn worden gesteld met een krachtens het bestemmingsplan toegelaten bewoning door het gezin van de hoofdbewoner die ter plaatse beroepsmatig een agrarisch bedrijf exploiteert.
Namens eiseres is subsidiair aangevoerd dat het gebruik van de aangebouwde berging voor woondoeleinden mag worden voortgezet op grond van het overgangsrecht, omdat deze berging al geruime tijd vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor woondoeleinden in gebruik was.
Dit betoog faalt reeds, omdat in casu geen sprake is van wonen in de zin van de planvoorschriften, maar van een vorm van bedrijfsmatige exploitatie van een opvang- of gezinsvervangend tehuis. Ter zitting is gebleken dat deze gebruiksvorm pas in 1998 is aangevangen, zodat van toepassing van (gebruiks)overgangsrecht van het in 1977 van kracht geworden bestemmingsplan geen sprake kan zijn.
Uit een en ander volgt dat sprake is van een met het bestemmingsplan strijdige situatie, waartegen verweerder bevoegd was handhavend op te treden. Het is vaste jurisprudentie dat alleen in bijzondere gevallen van een bestuursorgaan verlangd kan worden dat het afziet van handhavend optreden.
Een dergelijk bijzonder geval kan worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Namens eiseres is in dit verband een beroep gedaan op de mogelijkheid vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 39 van de planvoorschriften en op de mogelijkheid vrijstelling te verlenen onder toepassing van de zogenaamde toverformule.
Het beroep van eiseres op artikel 39 van de planvoorschriften kan reeds hierom niet slagen, omdat aan het te dezen relevante artikel 39, lid 3, goedkeuring is onthouden en door verweerder in de daarbij gegeven vrijstellingsmogelijkheid niet opnieuw is voorzien.
Ten aanzien van de toepassing van de zogenaamde toverformule blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat eerst indien zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is, strikte toepassing van de verbodsbepaling leidt tot een beperking van het meest doelmatig gebruik. Naar het oordeel van de rechtbank is namens eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval zinvol gebruik van de bergingen overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is, in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in een functioneel agrarisch gebied. Daarbij is in dit geval niet relevant of de bergingen met de beperkte grond nog overeenkomstig de bestemming in de vorm van een op het perceel van eiseres uitgeoefend agrarisch bedrijf worden gebruikt, maar of deze nog als zodanig kunnen worden gebruikt.
Namens eiseres is voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan, nu haar, zo stelt haar gemachtigde, van gemeentewege een toezegging is gedaan voor een uitbreidingsmogelijkheid met 25%.
Uit de stukken blijkt in dit verband dat verweerder in een schrijven van 20 maart 2000 een uitbreiding van 25% heeft toegezegd ‘op grond van de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan Buitengebied’. De rechtbank leest hierin een verwijzing naar artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften, dat het bouwovergangsrecht regelt. Daaruit volgt dat uitbreiding uitsluitend aan de orde kan zijn voor zover sprake is van bouwwerken die afwijken van het bestemmingsplan. Nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in casu geen sprake is van bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, kan bedoelde toezegging, wat daarvan verder zij, eiseres in onderhavig geding niet baten.
Door eiseres is ten slotte nog betoogd dat een legalisering eveneens tot de mogelijkheden behoort middels een wijziging van het bestemmingsplan. De rechtbank verwerpt dit betoog, omdat het moet gaan om een concreet zicht op legalisering. Daarvan is geen sprake, reeds omdat een voorbereidingsbesluit ontbreekt en geen ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Bovendien ligt het gezien het gemeentelijke en provinciale ruimtelijke beleid geenszins in de rede dat ter plaatse de bestemming "bijzondere" of "maatschappelijke" doeleinden" zal worden gerealiseerd.
In hetgeen voor het overige is aangevoerd heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om van handhaving af te zien. Het feit dat eiseres met de onderhavige opvang en huisvesting van een speciale doelgroep een mogelijk belangrijke maatschappelijke functie vervult, kan er niet toe leiden dat om die reden bestemmingsplanvoorschriften terzijde zouden moeten worden gesteld.
Nu door eiseres noch de hoogte van de dwangsommen, noch de inhoud van de haar opgelegde last als zodanig zijn aangevochten, laat de rechtbank deze onderwerpen buiten bespreking.
Aan het vorenstaande voegt de rechtbank nog toe dat eiseres gedurende een redelijke termijn in staat moet worden gesteld voor de opvang en bewoning van de thans in de betreffende ruimten aanwezige personen een andere oplossing te zoeken. Om die reden zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, lid 6, van de Awb bepalen dat de getroffen voorlopige voorziening eerst vervalt op de datum gelegen 6 maanden na de verzending van deze uitspraak.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
bepaalt dat de bij uitspraak van 6 augustus 2003 getroffen voorlopige voorziening vervalt na 6 maanden na verzending van deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. van der Vlies, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.