Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2288
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser, wonende te [woonplaats],
vertegenwoordigd door M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam,
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland te Tiel, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 augustus 2003.
Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van f 66.437,50 toegekend in verband met de uitgevoerde dijkverbeteringswerkzaamheden nabij de woning [adres] te [woonplaats]. Het daartegen namens eiser ingediende bezwaar is bij besluit van verweerder van 1 maart 2001 ongegrond verklaard en daarbij is het primaire besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van de rechtbank van 2 april 2002 is het besluit van 1 maart 2001 vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen (procedurenummer Awb 01/2155).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de aanvraag alsnog afgewezen en bepaald dat het reeds uitgekeerde bedrag niet wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 maart 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dieperink voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Zeilmaker voornoemd en mr. T.P.J. Steenland-Mulder, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ter uitvoering van het op grond van de Deltawet grote rivieren door gedeputeerde staten van Zuid-Holland opgestelde dijkverbeteringsplan is in de periode van februari 1996 tot en met juli 1997 onder meer het dijkvak Vuren-Gorinchem verhoogd en verbreed. Ter voorbereiding is in 1995 de bouwkundige staat van de panden die aan dit dijkvak zijn gelegen beoordeeld. Na afloop van de werkzaamheden heeft eiser het polderdistrict meegedeeld dat als gevolg van de werkzaamheden (zettings)schade aan zijn woning op voormeld adres is ontstaan. Eiser heeft de woning in 1976 gekocht van zijn oom [oom] en daarbij is afgesproken dat deze de woning als enige zou blijven bewonen. In mei 1997 heeft [oom] de woning verlaten.
Nadat verweerder deze schadeclaim door een tweetal deskundigen heeft laten beoordelen, heeft verweerder een schadevergoeding van fl. 66.437,50 (30.148,02 euro) toegekend. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven aangezien verweerder de toenmalige Nadeelcompensatieregeling niet had toegepast. Blijkens die regeling adviseert de Adviescommissie Nadeelcompensatie Waterschap Rivierenland (ANWR) over verzoeken om schade. Verweerder heeft nadien alsnog het verzoek voorgelegd aan die adviescommissie. De conclusie van deze commissie is dat de schade die door eiser is geleden op nihil wordt geschat. Verweerder heeft dit advies in het bestreden besluit overgenomen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In verband met het verbod van reformatio in peius is verweerder niet overgegaan tot terugvordering van het reeds uitgekeerde bedrag.
Artikel 7 van de Deltawet grote rivieren (hierna: Dgr) luidt:
“Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bestuursorgaan dat tot uitvoering van het werk overgaat, aan die belanghebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.”
Op grond van artikel 59, eerste lid, van de Waterschapswet, is ten aanzien van onderwerpen waarin door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening is voorzien, het
waterschapsbestuur bevoegd tot het maken van verordeningen voorzover deze verordeningen met die hogere regelingen niet in strijd zijn.
Sinds 1 januari 2002 geldt de Nadeelcompensatieregeling voor het waterschap Rivierenland (hierna: de Regeling). De voorganger van de Regeling (de Nadeelcompensatieregeling polderdistrict Tieler-en Culemborgerwaarden 1996) werd met ingang van de inwerkingtreding ingetrokken. Artikel 16, eerste lid, van de Regeling regelt ter overgang dat aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze regeling en reeds in behandeling zijn genomen, overeenkomstig de regeling worden afgewikkeld.
Artikel 2 van de Regeling luidt voor zover van belang als volgt:
1. Een belanghebbende die schade lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. het nemen, intrekken of wijzigen van een besluit;
b. het aanleggen, wijzigen of onderhouden van waterstaatswerken;
kan bij het waterschap een aanvraag tot verlening van een schadevergoeding indienen.
2. Een schadevergoeding wordt verstrekt indien de aanvrager onevenredige schade lijdt als gevolg van rechtmatige besluiten of handelingen van het waterschap als bedoeld in lid 1 onder a en b, indien die schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, niet behoort tot het normaal maatschappelijke risico en de vergoeding van de schade niet anderszins is verzekerd.
3. (…)
Op grond van artikel 6 van de Regeling stelt het dagelijks bestuur de aanvraag in handen van de adviescommissie. Artikel 10, eerste lid, van de Regeling, bepaalt dat de adviescommissie adviseert of er sprake is van schade die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Indien naar het oordeel van de commissie aan de aanvrager een schadevergoeding toekomt, adviseert zij over de aard en omvang van de schadevergoeding.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in navolging van het advies van de ANWR op het standpunt gesteld dat de woning van eiser al vóór de aanvang van de dijkverbeteringswerkzaamheden zowel uit bouwkundig als economisch oogpunt slooprijp was. De kosten die gemoeid zouden zijn met het herstel c.q. renovatie van de woning, en dus ook met het opheffen van de toen reeds bestaande vele gebreken aan de woning, kunnen daarom niet aangemerkt worden als schade die het gevolg is van de uitvoering van de dijkverbeterings-werkzaamheden. Derhalve komt eiser volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking.
Eiser heeft de juistheid van dit besluit gemotiveerd bestreden Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit voor de motivering uitsluitend verwijst naar het advies van de ANWR, zodat kennelijk toepassing is gegeven aan artikel 3:49 van de Awb. Op verweerder rust in dergelijke gevallen de verplichting om te controleren of het advies inhoudelijk concludent is en of, gelet op artikel 3:9 van de Awb, het onderzoek van de adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Kern van het geschil is de waarde van de woning direct voorafgaand aan de dijkwerkzaamheden.
Verweerder is in navolging van de ANWR van mening dat de woning op dat moment slooprijp was. De ANWR is tot deze conclusie gekomen op basis van met name
1. een rapportage van de bouwkundige vooropname op 18 december 1995;
2. een taxatierapport d.d. 2 februari 1996 van de taxatiecommissie van de voorganger van verweerder (L.L.M. de Lorijn en A.C. Rommelse);
3. een expertiserapport d.d. 15 oktober 1999 van dr. ir. F.L.M. van Rossum;
4. een schaderapport van A.C. Rommelse d.d. 12 oktober 1999; en
5. een notitie van Van Rossum voornoemd d.d. 15 november 2001.
De leden van de ANWR hebben de toestand van de woning voorafgaand aan de dijkwerkzaamheden niet uit eigen waarneming kunnen beoordelen. Wel hebben zij in juni 2003 nadere inlichtingen ingewonnen bij de heren Rommelse en De Lorijn, naar aanleiding van hun taxatie van februari 1996.
De ANWR heeft op grond van voormelde rapportages geconcludeerd dat de woning reeds vòòr de aanvang van de uitvoering van de dijkverbeteringswerkzaamheden vele ernstige gebreken vertoonde.
Gelet hierop zou volgens de ANWR een redelijk handelend eigenaar - (ook) indien geen sprake was geweest van dijkverbeterings-werkzaamheden - uit bouwkundig oogpunt in ieder geval tot een grondige algehele renovatie van de woning zijn overgegaan: onder meer vervanging van de fundering en het dak, alsmede ingrijpende aanpassing van de muren, de vloeren en het sanitair. Gezien de te verwachten kosten van renovatie zou een redelijk handelend eigenaar uit economisch oogpunt volgens de ANWR hebben besloten om, zodra het gebruik door de oom van eiser zou zijn beëindigd, de woning geheel te slopen en ter plaatse een geheel nieuwe woning te realiseren.
De verdere verslechtering van de bouwkundige toestand als gevolg van de dijkwerkzaamheden heeft volgens de ANWR niet tot schade van eiser geleid vanwege het bouwkundig en economisch slooprijp zijn van de woning voorafgaand aan die werkzaamheden.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit door de enkele verwijzing naar dit advies van de ANWR onvoldoende is gemotiveerd.
Daarbij is van belang dat dr. ir. F.L.M. van Rossum en A.C. Rommelse naar aanleiding van de onderhavige aanvraag van eiser in 1998/1999 door verweerder zijn aangezocht om als deskundige te bepalen in welke mate de dijkwerkzaamheden schade hebben aangericht en dat hun rapporten van 15 respectievelijk 12 oktober 1999 voor verweerder aanleiding zijn geweest een bedrag van ruim f 66.000,- aan vergoeding toe te kennen. Ook na een heroverweging in verband met een bezwaar van eiser was verweerder kennelijk van mening dat de omvang van de schade aldus op een deugdelijke wijze was vastgesteld. Deze rapportages impliceren dat de waarde van de woning voorafgaand aan de werkzaamheden niet (nagenoeg) nihil dan wel slooprijp was.
De rechtbank begrijpt de verwijzing door de ANWR naar deze rapportages ter onderbouwing van het standpunt dat de woning wel slooprijp was aldus, dat is beoogd te verwijzen naar de volgende passages:
“Verder moet worden vastgesteld dat het pand reeds bij de vooropname niet aan de redelijke eisen voor bewoning voldeed.”
(Van Rossum, p. 10)
“De woning (..) verkeerde[n] reeds voor uitvoering der dijkwerkzaamheden in zeer oude staat (..)” (Rommelse, p. 3)
“Hierbij dient opgemerkt te worden dat voorafgaande aan de dijkversterkingswerkzaamheden er reeds sprake was van het feit dat de panden niet aan redelijke eisen voor bewoning voldeden en ook niet meer voor binnen redelijke perken blijvende kosten waren aan te passen teneinde deze gedurende een langere periode voor bewoning te kunnen aanwenden.” (Rommelse p. 6).
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze passages niet zonder meer worden afgeleid dat de woning slooprijp was, zoals de ANWR heeft gedaan. Het niet meer voldoen aan redelijke eisen voor bewoning is immers niet gelijk te stellen met slooprijp zijn. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken dat de ANWR heeft onderkend dat Van Rossum en Rommelse in 2001 respectievelijk 2003 hun standpunt in aanzienlijke mate hebben gewijzigd door op dat moment te stellen dat de woning wel slooprijp was; laat staan dat de ANWR deze deskundigen om opheldering over die wijziging heeft gevraagd.
Voorts moet uit het advies van de ANWR (blz. 12) worden afgeleid dat een renovatie bouwkundig gezien mogelijk was, hetgeen haaks staat op de conclusie dat de woning in bouwkundig opzicht slooprijp was.
Wat betreft het standpunt dat de woning in economisch opzicht slooprijp was moet de rechtbank vaststellen dat deze conclusie van de ANWR ten onrechte niet nader is onderbouwd; met name is niet duidelijk geworden welke criteria worden gehanteerd in het kader van het antwoord op de vraag of de woning in economisch opzicht slooprijp is.
Ook uit de hiervoor vermelde rapportage van de bouwkundige vooropname op 18 december 1995 en het taxatierapport d.d. 2 februari 1996 van de taxatiecommissie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de woning destijds al slooprijp was.
De waarde van de notitie van Van Rossum d.d. 15 november 2001 moet naar het oordeel van de rechtbank reeds gelet op deze datum sterk worden gerelativeerd. Bovendien heeft verweerder zich nadien, te weten tijdens de zitting van de rechtbank van 25 februari 2002, nog met zoveel woorden op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke taxatie van Van Rossum uit 1999 juist was.
Gezien het voorgaande had verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering op het advies van de ANWR mogen baseren.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De reiskosten worden vergoed tot een bedrag van € 20,50.
De kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige komen in dit stadium niet via een proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking. In het nieuw te nemen besluit dient verweerder dit aspect mee te nemen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 augustus 2003;
- gelast verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 664,50 te betalen door het Waterschap Rivierenland;
- bepaalt dat het Waterschap Rivierenland het door eiser betaalde griffierecht (€ 116,-) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 29 april 2004