ECLI:NL:RBARN:2004:AO9923

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2284
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Uwv inzake uitkering op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 21 april 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.E.G. Peters, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een uitkering aangevraagd op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar deze was door verweerder niet toegekend. Verweerder stelde dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan en de omvang van eisers dienstverband bij [werkgever 1] en [werkgever 2], en dat er geen relevant arbeidsurenverlies kon worden vastgesteld. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij vanaf 15 januari 2001 als bedrijfsleider bij [werkgever 1] werkte, wat hij onderbouwde met een arbeidsovereenkomst.

De rechtbank oordeelde dat verweerder op onjuiste gronden had aangenomen dat er geen relevant urenverlies was. De rechtbank stelde vast dat de ontkenning van [werkgever 1] over de arbeidsovereenkomst niet voldoende was onderbouwd. Bovendien verwees de rechtbank naar een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin was vastgesteld dat eiser in dienst was bij [werkgever 1]. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder vernietigd moest worden, omdat het in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar moest nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,-- werden vastgesteld, en moest het Uwv het griffierecht van € 31,-- aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2284
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. H.E.G. Peters,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 augustus 2003, uitgereikt door Uwv GAK Nijmegen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2002 heeft verweerder de door eiser aangevraagde uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) niet toegekend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 maart 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.E.G. Peters. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat concrete en verifieerbare gegevens met betrekking tot het bestaan en de omvang van eisers dienstverband bij [werkgever 1] en [werkgever 2] en de precieze periodes van werken ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een relevant arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW. Of feitelijk, conform de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst, werkzaamheden zijn verricht, kan volgens verweerder evenmin worden vastgesteld, aangezien door eiser en [werkgever 1] verschillende verklaringen hierover zijn afgelegd. Aan de achteraf overgelegde salarisspecificaties hecht verweerder geen belang. Bovendien voldoet eiser niet aan de voorwaarde als genoemd in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, dat hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Tot slot merkt verweerder op dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel eiser niet kan baten, daar niet van een gelijk geval kan worden gesproken.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. De rechtbank zal, voor zover nodig, in het navolgende op de stellingen van eiser ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het bestreden besluit toegelicht. Deze toelichting leidt de rechtbank tot de conclusie dat, hoewel door de gemachtigde in eerste instantie werd aangegeven dat de motivering van het bestreden besluit onjuist was, zij in tweede instantie kenbaar heeft gemaakt de grondslag van het besluit te handhaven. Derhalve zal de rechtbank overgaan tot toetsing van het bestreden besluit.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat hij vanaf 15 januari 2001 voor 40 uur per week als bedrijfsleider bij [werkgever 1] werkzaamheden heeft verricht, een mede door zijn werkgever ondertekende, schriftelijke arbeidsovereenkomst overgelegd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat eiser in dienst treedt als bedrijfsleider en geacht wordt 40 uur per week aanwezig te zijn. [werkgever 1] heeft evenwel ontkend dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten grondslag lag aan de arbeidsverhouding en betoogt dat de handtekening onder de overgelegde arbeidsovereenkomst is vervalst.
De rechtbank stelt vast dat [werkgever 1] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [werkgever 1] de betreffende arbeidsovereenkomst niet heeft opgesteld en ondertekend. Een dergelijke niet onderbouwde ontkenning acht de rechtbank te mager, zodat hieraan voorbij wordt gegaan en wordt uitgegaan van de juistheid van eisers stelling, dat sprake is van een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst tussen eiser en [werkgever 1] vanaf 15 januari 2001.
De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar het vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2003, zaaknummer 270556. In genoemd vonnis is onder meer bepaald dat, zelfs indien de schriftelijke arbeidsovereenkomst buiten beschouwing wordt gelaten, op grond van andere schriftelijke stukken, zoals het faxbericht van 13 juni 2001 van de directeur van [werkgever 1] aan ‘[X], manager [werkgever 1]’ en een intern memo van 14 juni 2001 waarin wordt aangegeven dat eiser in de functie van bedrijfsleider werkzaam blijft, voldoende is komen vast te staan dat eiser bij [werkgever 1] - later [werkgever 2] - in dienst was als bedrijfsleider/manager.
In het verweerschrift is aangegeven dat de inhoud van bovengenoemd vonnis geen wijziging in het standpunt van verweerder heeft gebracht, aangezien het vonnis geen informatie verschaft omtrent omvang en precieze periodes van werken. Hoewel verweerder niet de overgang van onderneming per 16 juni 2001 betwist, waardoor van rechtswege de rechten en verplichtingen, voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [werkgever 1] zijn overgegaan op [werkgever 2], trekt verweerder op grond van de verklaringen van [werkgever 1] en [werkgever 2] in twijfel of conform de arbeidsovereenkomst werkzaamheden zijn verricht.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering.
Met betrekking tot het geschil omtrent het bestaan en de omvang van eisers dienstverband en de precieze periodes van werken, is de rechtbank van oordeel dat dit geschil door voornoemd vonnis van de kantonrechter is beslecht. De vordering van eiser, gebaseerd op een werkweek van 40 uur vanaf 15 januari 2001, is immers toegewezen. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 19 april 1994, RSV 1994/189) is af te leiden dat het vonnis van de kantonrechter bepalend is voor civielrechtelijke aanspraken op loon.
Gezien vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de stelling van [werkgever 1] en [werkgever 2], dat eiser eerst vanaf circa maart 2001 werkzaamheden heeft verricht, aanvankelijk op declaratiebasis.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op onjuiste gronden heeft aangenomen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een relevant arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, onder a, van de WW.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,--, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen 6 weken een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.F. Gielissen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: