ECLI:NL:RBARN:2004:AP1140

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1965, 03/1966 en 04/523
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en arbeidsverplichtingen in het kader van de Abw en Wet REA

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 mei 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiser ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en was in beroep gegaan tegen besluiten van verweerder die hem arbeidsverplichtingen oplegden en hem niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA aanmerkten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden een medisch onderzoek heeft ondergaan, waaruit bleek dat hij arbeidsongeschikt was. Echter, na een nieuw medisch onderzoek concludeerde de arts dat eiser geschikt was voor voltijdse arbeid, mits rekening werd gehouden met zijn klachten. De rechtbank oordeelde dat de adviezen van de arts en de arbeidsdeskundige onvoldoende zorgvuldig tot stand waren gekomen, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden en geen informatie was ingewonnen bij de behandelend artsen. Dit leidde tot de conclusie dat de besluiten van verweerder niet op een deugdelijke basis waren genomen. De rechtbank vernietigde de besluiten van verweerder en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Tevens werd bepaald dat de gemeente Nijmegen het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 03/1965, 03/1966 en 04/523
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 29 juli 2003 (besluiten I en II).
2. Procesverloop
Procesverloop voorafgaand aan besluit I van 29 juli 2003 betreffende het opleggen van de arbeidsverplichtingen en het niet aanmerken van eiser als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA).
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder aan eiser de volledige arbeidsverplichtingen in de zin van artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) opgelegd.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij niet wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder de daartegen door eiser ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Procesverloop voorafgaand aan besluit II van 29 juli 2003 betreffende het opleggen van een maatregel.
Bij besluit van eveneens 28 mei 2003 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 juni 2003 een maatregel opgelegd ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw in de vorm van een verlaging van zijn uitkering met 5% gedurende één maand.
Bij het in rubriek I aangeduide besluit II heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 maart 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.T.J. van Nieuwenhuijze.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten I en II de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De bestreden besluiten zijn tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in deze zaak met toepassing van de Abw te worden beslist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Abw. Op 11 december 2001 heeft hij een volledig medisch onderzoek ondergaan bij Argonaut. In de rapportage vermeldt de verzekeringsgeneeskundige dat de klachten van eiser konden worden verklaard bij uitvoerig geestelijk en lichamelijk onderzoek en concludeert hij dat er sprake is van ziekte of gebreken die leiden tot structurele functionele beperkingen van lichamelijke en psychische aard. Op basis van dit advies werd eiser arbeidsongeschikt geacht tot in ieder geval december 2002 en werd hij aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA. Op 27 januari 2003 heeft opnieuw een medisch onderzoek door Argonaut plaatsgevonden. In zijn advies van 10 mei 2003 geeft de arts voor arbeid en gezondheid K. van Rijn aan dat eiser geschikt is voor voltijdse arbeid, mits in zekere mate rekening wordt gehouden met de pijnklachten en spanningsgevoeligheid in algemene zin. Totdat zijn conditie is opgebouwd dient eiser enigszins te worden ontzien in zware lichamelijke arbeid. Met betrekking tot de verrichte onderzoeksactiviteiten wordt vermeld dat in overleg met eiser geen informatie werd ingewonnen bij de behandelend sector, omdat de medische situatie en de functionele mogelijkheden duidelijk zijn. Een lichamelijk onderzoek wordt niet verricht.
In het rapport van 9 juni 2003 concludeert Register arbeidsdeskundige W. Penninx dat eiser in staat is tot het verrichten van arbeid. De arbeidsdeskundige oordeelt vervolgens dat eiser niet als arbeidsgehandicapt dient te worden beschouwd. De afstand tot de arbeidsmarkt wordt bepaald op fase 2.
Op 27 maart 2003 heeft een heronderzoek plaatsgevonden waaruit naar voren is gekomen dat eiser zijn inschrijving als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) niet heeft verlengd. Blijkens het rapport van het heronderzoek van 28 mei 2003 zonder legitieme reden. Eiser heeft zich op 28 maart 2003 doen inschrijven bij het CWI.
Ten aanzien van besluit I, betreffende het niet aanmerken van eiser als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser in staat geacht een full time baan te kunnen verrichten, mits er rekening gehouden wordt met zijn belemmeringen. Eiser is derhalve niet aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van 10 mei 2003 van de arts voor arbeid en gezondheid en de rapportage van 9 juni 2003 van de Register arbeidsdeskundige. Verweerder stelt dat de adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van verweerder onvolledig is, nu geen informatie is ingewonnen bij de behandelend artsen en er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 3:2 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
In artikel 3:9 van de Awb is bepaald dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en omstandigheden door een adviseur verricht, het bestuursorgaan er zich van dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorop dat een (medisch) advies dat is uitgebracht door een ter zake deskundige, in het algemeen voldoende grondslag vormt voor een beslissing als waartegen eiser thans in beroep opkomt.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder andere CRvB 22 december 1998, JABW 1999/20) blijkt evenwel dat het op de weg van het bestuursorgaan ligt zich ervan te vergewissen dat de adviezen van de in te schakelen deskundigen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt om daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de adviezen van de arts voor arbeid en gezondheid en de Register arbeidsdeskundige zodanig kort geformuleerd dat niet aan vorenstaand toetsingskader is voldaan. De rechtbank stelt vast dat er door de arts geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alsmede dat geen informatie bij de huisarts of de behandelend sector is ingewonnen.
De rechtbank is van oordeel dat in het kader van een deugdelijke advisering in beginsel niet kan worden volstaan met een advies louter gebaseerd op door de betrokkene gegeven informatie, maar dat tevens is vereist dat informatie wordt ingewonnen bij de behandelend sector cq. de huisarts, temeer daar eiser heeft betwist dat in overleg met hem hiervan werd afgezien.
Dit klemt te meer nu de rechtbank vaststelt dat verweerder op basis van voornoemd advies tot een geheel ander besluit komt dan ten tijde in 2001, terwijl aan dit besluit geen nieuwe medische gegevens ten grondslag zijn gelegd en ook anderszins niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden. Nu het advies van de arts bovendien onvoldoende inzicht geeft in het antwoord op de vraag op grond waarvan eiser op het moment ten tijde in geding volledig arbeidsgeschikt geacht wordt en derhalve niet wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op het vorenstaande, haar besluit niet op dit advies heeft kunnen baseren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat besluit I wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:9 van de Awb in zoverre niet in stand kan blijven.
Ten aanzien van besluit I, betreffende het opleggen van de arbeidsverplichtingen.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser volgens de eerder genoemde adviezen van 10 mei 2003 en 9 juni 2003 in staat moet worden geacht om fulltime werkzaamheden te verrichten. Gelet op het medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder met toepassing van artikel 107, eerste lid, juncto artikel 113, eerste lid, van de Abw aan eiser de arbeidsverplichtingen opgelegd.
Eiser heeft dit besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de Abw ligt het uitgangspunt ten grondslag dat eenieder in beginsel zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Als uitvloeisel van dit uitgangspunt wordt van bijstandsgerechtigden een actieve houding verwacht ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw een bijstandsgerechtigde ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen een discretionaire bevoegdheid betreft van verweerder.
De rechtbank dient zich derhalve te beperken tot de beoordeling of verweerder bij de uitoefening van deze bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerder heeft aan zijn beslissing dat er geen medische belemmeringen zijn voor het opleggen van de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw, het medisch en arbeidsdeskundig onderzoek van Argonaut ten grondslag gelegd.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat het advies van Argonaut, op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet op basis van voornoemd advies tot het opleggen van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 107, eerste lid, juncto artikel 113, eerste lid, van de Abw heeft kunnen besluiten.
Besluit I komt derhalve geheel voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb.
Het beroep tegen besluit I dient dan ook gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van besluit II
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser zijn inschrijving bij het CWI niet tijdig heeft verlengd, waardoor sprake is van een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 3, aanhef en eerste lid, sub a, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1996, 360, laatst gewijzigd Stb. 2001, 687).
Verweerder heeft met toepassing van artikel 5, eerste lid, sub a, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz het recht van eiser op bijstand voor de duur van één maand met 5% verlaagd.
Eiser heeft dit besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
In geding is de vraag of verweerder terecht tot een maatregel heeft besloten wegens het niet nakomen door eiser van de verplichting om ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij de Centrale organisatie werk en inkomen en geregistreerd blijft.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij onherroepelijk geworden besluit van 21 juni 2002 de verplichting is opgelegd dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het CWI en geregistreerd blijft.
Eiser heeft gesteld dat hij dit besluit niet meer kon vinden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hier niet uit dat eiser dit besluit ook niet heeft ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser van de verplichting op de hoogte had kunnen zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn inschrijving niet tijdig heeft verlengd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, door het niet tijdig verlengen van de inschrijving, waardoor hij gedurende de periode 11 oktober 2002 tot 28 maart 2003 niet ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende, onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking.
In voornoemd besluit van 21 juni 2002 wordt eiser evenwel tevens voorlopig vrijgesteld van de verplichtingen van artikel 113 Abw, genoemd onder sub a, c, d, e en f. Verweerder geeft aan dit besluit genomen te hebben op grond van een medisch advies - van 11 december 2001 - van Argonaut. Na herziening van het advies zal de situatie opnieuw worden bekeken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat, ingeval er sprake is van een (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichtingen, zoals in het onderhavige geval, eiser niet gehouden is een door het CWI aangeboden baan te accepteren. Desgevraagd gaf de gemachtigde te kennen dat de inschrijvingsverplichting in het geval van een tijdelijke ontheffing louter een administratief doelt dient.
De verplichtingen opgenomen in artikel 113 Abw, zijn gericht op herinschakeling in het arbeidsproces. Ingeval van een - tijdelijke - ontheffing van de arbeidsverplichtingen is eiser, zoals door verweerder ter zitting is bevestigd, niet gehouden aangeboden arbeid te accepteren. Nu eiser niet gehouden was arbeid te aanvaarden, kan dan ook niet gesteld worden dat eiser arbeidskansen heeft gemist.
Gezien vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand kan blijven. Derhalve komt besluit II wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep tegen besluit II dient eveneens gegrond te worden verklaard.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond;
vernietigt de besluiten I en II en bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 31,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.F. Gielissen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: