Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 04/78 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. E.L.W. Oyen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 december 2003.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 januari 2001 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per die datum op minder dan 15% is bepaald.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2003, registratienummer 02/222, heeft de rechtbank het besluit van 11 december 2001 vernietigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, opnieuw beslissende op het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2000, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35% en bepaald dat de herziening van eiseres WAO-uitkering ingaat twee maanden en één dag na dagtekening van het besluit van 11 december 2003.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 april 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. E.L.W. Oyen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder is niet verschenen.
Het bestreden besluit komt er op neer dat de uitkering van eiser wordt herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met ingang van 12 februari 2004.
Ter zitting is de vraag aan de orde geweest naar welke datum de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden. Voor beantwoording van deze vraag is beslissend of het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een heroverweging van het besluit van 22 november 2000, in welk geval de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden per 23 januari 2001, of dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit met betrekking tot de datum 12 februari 2004, in welk geval de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden per 12 februari 2004. In het laatste geval zou bovendien geen beroep bij de rechtbank mogelijk zijn, omdat sprake zou zijn van een primair besluit. De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op de grondslag van het bezwaar een heroverweging plaats van het in bezwaar bestreden besluit. Voorts vloeit uit artikel 7:11, tweede lid van de Awb voort dat het bestuursorgaan dat besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
Het primaire besluit van verweerder van 22 november 2000 betreft de intrekking van de uitkering ingevolge de WAO van eiser per 23 januari 2001. Heroverweging van dat besluit heeft verweerder tot de slotsom gebracht dat uitgaande van het aangepaste belastbaarheidpatroon de aan eiser voorgehouden functies niet langer geschikt werden geacht, maar dat eiser per 23 januari 2001 wel in staat was te achten andere functies te verrichten, hetgeen eiser (onder meer) bij het bestreden besluit van 11 december 2003 is meegedeeld.
Met inachtneming van de ingevolge vaste jurisprudentie geldende uitlooptermijn, in gevallen waarin de eerder genoemde functies niet langer worden gehandhaafd en geheel nieuwe functies voorgehouden worden, heeft verweerder de uitkering ingevolge de WAO van eiser ingaande 12 februari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank is, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, van oordeel dat de heroverweging van een besluit als hier aan de orde, zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat - op grond van eisen van zorgvuldigheid - de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Deze situatie is in deze zaak aan de orde. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 22 november 2000 en derhalve blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het - herroepen - primaire besluit.
In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in AB 2002/56 en in RSV 2001/146.
Het voorgaande betekent dat in deze zaak de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 23 januari 2001 in geding is.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verwerven.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed van deze beperkingen is op zijn verdienvermogen.
Wat betreft het medisch aspect van de schatting overweegt de rechtbank het volgende.
In de zaak met registratienummer 02/222, waarvan de gedingstukken aan partijen bekend zijn, is in opdracht van de rechtbank een rapport uitgebracht door psychiater N.J. de Mooij met betrekking tot de voor eiser geldende beperkingen per 23 januari 2001. In die procedure is eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, lid 5, van de Awb door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om schriftelijk een zienswijze in te dienen. Bij brief van 21 juli 2003 heeft eiser van deze mogelijkheid gebruik gemaakt; eiser heeft niet gesteld dat de beperkingen door psychiater De Mooij onjuist zouden zijn vastgesteld.
Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 17 september 2003, na weergave van de in het rapport van De Mooij onder “ad 3” vermelde beperkingen, overwogen dat aan de bevindingen van de deskundige doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Aldus heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven over het medisch aspect van de schatting. Tegen de uitspraak van 17 september 2003 is geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet meer de mogelijkheid heeft om in de onderhavige zaak de conclusies van psychiater De Mooij, en daarmee het medische aspect van de schatting, ter discussie te stellen. Een andersluidend oordeel zou ertoe leiden dat de rechtbank in de onderhavige zaak wederom een oordeel over de beperkingen van eiser per 23 januari 2001 zou moeten uitspreken. Deze benadering ligt in lijn met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 november 2003, JB 2004/30 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2003, JB 2003/216. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat het ook vanuit het oogpunt van een goede procesorde en proceseconomie niet juist zou zijn indien eiser in de gelegenheid zou worden gesteld zijn bezwaren tegen het rapport van de deskundige De Mooij pas in de onderhavige beroepsprocedure naar voren te brengen.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect van de schatting overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 4 december 2003 zijn aan de schatting een aantal (deels nieuwe) functies ten grondslag gelegd, te weten de functies van meubelspuiter, medewerker pluimveeslachterij en medewerker fabricage. Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid.
Niet gebleken is dat die functies niet voldoen aan de psychische beperkingen die in het rapport van psychiater De Mooij zijn weergegeven of aan de overige voor eiser geldende beperkingen.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij de geduide functies om medische redenen niet kan verrichten, moet hieraan voorbij worden gegaan omdat eiser zulks niet heeft onderbouwd met medische gegevens.
De rechtbank merkt voorts nog op dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is vermeld dat de signaleringen bij de geduide functies zijn besproken met de verzekeringsarts R.M.A.G. Brouns en dat blijkens aantekeningen op de verwoording functiebelasting van de geduide functies voldoende is gemotiveerd dat de functies binnen de belastbaarheid van eiser blijven.
Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt voorts dat eiser met de functies waarop de schatting is gebaseerd een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in zin van de WAO moet worden beschouwd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van F.W. Langhorst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.