ECLI:NL:RBARN:2004:AP1237

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
83673
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor verwerking van vervuild bluswater door Groen Recycling aan Waterschap Rivierenland

In deze zaak vorderde Het Waterschap Rivierenland betaling van Groen Recycling voor de verwerking van vervuild bluswater dat door Groen Recycling was aangeboden na branden op hun terrein in september 1999. De rechtbank Arnhem oordeelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen partijen, waarbij Groen Recycling zich verplichtte de kosten voor de verwerking van het bluswater te betalen. Rivierenland had het vervuilde bluswater opgevangen en stelde dat Groen Recycling verantwoordelijk was voor de kosten, omdat zij het water had aangeboden ter verwerking. Groen Recycling betwistte de overeenkomst en voerde aan dat de aanbieding van het bluswater onder druk van bestuursdwang had plaatsgevonden. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat uit eerdere correspondentie bleek dat partijen afspraken hadden gemaakt over de afvoer van het bluswater en de kosten daarvan. De rechtbank oordeelde verder dat Groen Recycling niet had aangetoond dat het bluswater al verontreinigd was voordat het door de brandweer werd gebruikt. De rechtbank droeg Rivierenland op te bewijzen dat de hoeveelheid aangeleverd water en het aantal vervuilingseenheden correct waren vastgesteld. De zaak werd aangehouden voor getuigenverhoren en verdere bewijslevering.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 83673 / HA ZA 02-203
Datum uitspraak: 3 maart 2004
Vonnis
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET WATERSCHAP RIVIERENLAND,
gevestigd te Geldermalsen,
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. G.J.S. Bouwens te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GROEN RECYCLING BOMMELERWAARD B.V.,
gevestigd te Brakel, gemeente Zaltbommel,
gedaagde,
procureur mr. O.N.J. Maatje,
advocaat mr. M.F.G. Mulders te Zaltbommel.
Partijen worden verder aangeduid met “Rivierenland” en “Groen Recycling”. Met “Rivierenland” worden tevens de rechtsvoorgangsters van Het Waterschap Rivierenland, te weten het Zuiveringschap Rivierenland en het Waterschap Vier Stromen Gebied aangeduid.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 12 februari 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Hierna heeft Rivierenland bij akte een productie in het geding gebracht.
Ter uitvoering van het tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ter gelegenheid van de comparitie hebben beide partijen producties overgelegd. Verder zijn nog een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek genomen. Hierna hebben de partijen hun zaak doen bepleiten, waarbij beide partijen een pleitnota hebben overgelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Rivierenland nog een aantal stukken overgelegd.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. Op 5 september 1999 en op 15 september 1999 heeft brand gewoed op het bedrijfsterrein van Groen Recycling. Daarbij heeft het aldaar opgeslagen bermmaaisel gebrand.
1.2. Tijdens de branden heeft, conform het calamiteitenplan, ter plekke een spoedoverleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de verzekeraar, de gemeente, de brandweer, Rivierenland en Groen Recycling.
1.3. Uit vrees dat het mogelijk verontreinigde bluswater in het oppervlaktewater zou terechtkomen, is in het overleg besloten een naast het perceel van Groen Recycling gelegen watergang (hierna: de watergang B) af te dammen. In deze watergang is gebruikt bluswater opgevangen.
1.4. Voorafgaande aan de brand was het water in watergang B niet verontreinigd.
1.5. Door de brandweer is bluswater betrokken uit een langs een andere zijde van het terrein gelegen openbare watergang (hierna te noemen: de watergang A).
1.6. Het onderhoud van de watergang A komt voor rekening van Rivierenland en zij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het water in deze watergang.
1.7. Vanaf 6 september 1999 heeft Groen Recycling het vervuilde bluswater uit watergang B in verschillende hoeveelheden per tankwagen ter verwerking afgeleverd aan de rioolzuiverings-installatie van Rivierenland. In verband daarmee heeft X, die het water heeft afgeleverd, op 6 september 1999 namens Groen Recycling het formulier ingevuld en ondertekend, dat is vermeld in het tussenvonnis van 12 februari 2003 onder punt 1.2. Dit formulier vermeldt onder meer dat de totale hoeveelheid aan te leveren water circa 3.000 m3 bedraagt en dat de ondergetekende zich verplicht de voor de levering verschuldigde kosten binnen 30 dagen te betalen na ontvangst van de factuur.
1.8. In een brief van 20 januari 2000 van Rivierenland aan Groen Recycling wordt een afspraak bevestigd tussen Groen Recycling en Rivierenland, inhoudende dat eerstgenoemde, ter voorkoming van de toepassing van bestuursdwang, het verontreinigde bluswater uit de sloot zal verwijderen en zal afvoeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Zaltbommel en dat de kosten aan Groen Recycling in rekening zullen worden gebracht.
1.9. Rivierenland heeft de totale hoeveelheid aangeboden bluswater vastgesteld op 2.400 m3 en het aantal vervuilings-eenheden hierin vastgesteld op 600. Rivierenland heeft Groen Recycling voor de verwerking van deze vervuilingseenheden een bedrag van ƒ 37.200,- in rekening gebracht. Groen Recycling heeft dit bedrag niet willen betalen.
Het geschil
2.1. Rivierenland vordert de veroordeling van Groen Recycling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van ƒ 38.700,- (€ 17.561,29), waarvan ƒ 37.200,- wegens verwerking van vervuild water en ƒ 1.500,- wegens buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 37.200,- (€ 16.880,62) vanaf 20 februari 2000, alsmede de veroordeling van Groen Recycling in de kosten van de procedure.
2.2. Rivierenland stelt hiertoe dat partijen zijn overeengekomen dat het aangeboden bluswater zou worden verwerkt tegen betaling van de kosten door Groen Recycling aan Rivierenland.
2.3. Subsidiair stelt Rivierenland dat Groen Recycling door het laten terechtkomen van bluswater in de watergang het lozingsverbod zoals beschreven in artikel 4 van het uitvoeringsbesluit, artikel 1, 3e lid, van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater heeft overtreden en daardoor gehouden is Rivierenland de schade, die zij heeft geleden door het verontreinigde water te verwerken, te vergoeden.
2.4. Meer subsidiair stelt Rivierenland dat Groen Recycling als bezitter van een gebrekkige zaak of een gevaarlijke stof die schade heeft veroorzaakt, jegens haar aansprakelijk is, dan wel dat Groen Recycling jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het water of de bodem te verontreinigen.
2.5. Groen Recycling heeft de vordering gemotiveerd weersproken op gronden die bij de beoordeling van de vordering aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenvonnissen van 19 september 2002 en 12 februari 2003.
3.2. Blijkens de als productie 3, 4 en 5 bij conclusie van repliek overgelegde besluiten is Rivierenland bevoegd tot het voeren van deze procedure.
3.3. Groen Recycling heeft in de eerste plaats aangevoerd dat tussen haar en Rivierenland geen overeenkomst is totstandgekomen. Volgens haar kan het formulier dat is ondertekend bij de eerste aanbieding van het bluswater niet worden beschouwd als een overeenkomst. Zij stelt dat de aanbieding van bluswater heeft plaatsgevonden op grond van bestuursdwang. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in het tussenvonnis van 12 februari 2003 reeds is overwogen dat geen bestuursdwang is toegepast. Uit de brief van 20 januari 2000 van Rivierenland aan Groen Recycling (productie 1 bij antwoord) blijkt juist dat bestuursdwang achterwege is gebleven omdat de partijen afspraken hebben gemaakt, die inhielden dat Groen Recycling het verontreinigde bluswater zou afvoeren en dat de kosten aan haar in rekening zouden worden gebracht.
3.4. Afgezien van het feit dat uit bedoelde brief van 20 januari 2000 naar voren komt dat de partijen na de brand voornoemde afspraken hebben gemaakt, moet het bestaan van een overeenkomst worden afgeleid uit de feitelijke aanbieding van het water ter zuivering namens Groen Recycling, de ondertekening van het in het tussenvonnis van 12 februari 2003 onder 1.2 vermelde formulier – waarin de verplichting staat vermeld om de voor de levering van de aangeleverde afvalstoffen verschuldigde kosten te betalen – namens Groen Recycling door X, de zoon van de directeur van Groen Recycling, en de afstempeling van dat formulier met een stempel van Groen Recycling, alsmede uit het feit dat deze aflevering is gevolgd door tientallen afleveringen, waarvan Groen Recycling op de hoogte moet zijn geweest en waarmee zij kennelijk heeft ingestemd.
3.5. Groen Recycling heeft hieromtrent gesteld dat de aanbieding van het verontreinigde water is geschied door X, die niet bij haar in dienst was en dat de aanbiedingsformulieren, waarin een verplichting tot betaling van de kosten was opgenomen, niet door haar directie zijn ondertekend. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat voorzover Y niet uitdrukkelijk door Groen Recycling gemachtigd was haar in dezen te vertegenwoordigen, Rivierenland er op grond van de in rechtsoverweging 3.4 vermelde omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij bevoegd was namens Groen Recycling te handelen. Rivierenland mocht er – mede door toedoen van Groen Recycling – dan ook van uitgaan dat tussen de partijen een overeenkomst was tot stand gekomen, inhoudende dat Groen Recycling het bluswater tegen betaling van de kosten bij de rioolwaterzuivering heeft ingeleverd. In de gegeven omstandigheden kan zij Groen recycling hier ook aan houden.
3.6. Voor zover Groen Recycling heeft aangevoerd dat de bedoelde overeenkomst is totstandgekomen onder invloed van dwang of misbruik van omstandigheden omdat er een dreiging van bestuursdwang bestond, dan wel onder invloed van dwaling omdat zij op dat moment niet wist dat – zoals zij heeft gesteld – voor de bluswerkzaamheden reeds verontreinigd water is gebruikt, moeten deze stellingen worden gepasseerd omdat Groen Recycling geen vernietiging van de overeenkomst heeft gevorderd. Overigens heeft, zoals hieronder zal blijken, de gestelde verontreiniging geen invloed gehad op het aan Groen Recycling in rekening gebrachte bedrag.
3.7. Voor zover Groen Recycling heeft aangevoerd dat in de nacht van de (eerste) brand de beslissing om bluswater te lozen op de watergang B door anderen dan haarzelf is genomen en dat zij hiertegen heeft geprotesteerd, laat dit onverlet dat zij daarna, in de dagen na de brand c.q. branden, zoals hiervoor is vermeld, een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot de afvoer van het bluswater zonder dat daarbij enig voorbehoud is gemaakt. Van enig voorbehoud is althans in deze procedure niet gebleken.
3.8. Ook de stellingen van Groen Recycling dat het aan Rivierenland is te wijten dat het gebruikte bluswater is geloosd in het oppervlaktewater van watergang B doordat Rivierenland opdracht heeft gegeven de omwalling van het terrein door te steken, doen aan de geldigheid van de later door partijen gesloten overeenkomst niet af. Groen Recycling heeft nagelaten een vordering in reconventie in te stellen om de schade die zij door het gestelde onrechtmatige handelen van Rivierenland heeft geleden op deze te verhalen.
3.9. Groen Recycling heeft uitvoerig uiteengezet dat het water en het slib uit watergang A, voor de kwaliteit waarvan Rivierenland als beheerder verantwoordelijk was, reeds vóór de eerste brand verontreinigd was en dat dit water, dat als bluswater is gebruikt, en het meegezogen slib de uiteindelijke vervuiling in watergang B heeft veroorzaakt. Nu Groen Recycling geen vordering in reconventie heeft ingesteld, vat de rechtbank haar betoog aldus op, dat zij het op gronden van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat Rivierenland haar op grond van de overeenkomst de kosten in rekening brengt die zijn toe te schrijven aan de zuivering van het reeds tevoren verontreinigde bluswater, voor de kwaliteit waarvan Rivierenland zelf verantwoordelijk was.
3.10. De stelling van Groen Recycling komt op het volgende neer. Tussen partijen staat vast dat voorafgaande aan de brand watergang B niet verontreinigd was en dat de verontreiniging afkomstig is uit het bluswater. Rivierenland stelt dat de verontreiniging van het bluswater is ontstaan tijdens het blussen op het terrein van Groen Recycling. Groen Recycling stelt daartegen dat het water in watergang A, waaruit het bluswater is gehaald, voorafgaande aan de brand verontreinigd was. Zij heeft hiertoe een rapportage van Verhoeven Milieutechniek BV van 12 augustus 2003 overgelegd. In deze rapportage wordt als conclusie vermeld dat van de negen genomen slibmonsters er zes worden ondergebracht in klasse 2. Volgens Groen Recycling is dit de zwaarste categorie van verontreiniging. Groen Recycling wijst er voorts op dat de in het rapport van Verhoeven Milieutechniek BV vermelde PAK-waarden overeenkomen met de PAK-waarden die kort na de brand blijkens het rapport van NIPA Milieutechniek BV zijn aangetroffen in het water van watergang B. Derhalve moet de vervuiling in watergang B afkomstig zijn uit (het slib van) watergang A.
3.11. Hiertegen heeft Rivierenland bij pleidooi aangevoerd dat de door Verhoeven Milieutechniek BV vermelde klasse 2 slechts een lichte verontreiniging aangeeft. Bovendien is volgens Rivierenland de verontreinigingswaarde in vervuilings-eenheden die zij hanteert op basis van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater – en die ten grondslag heeft gelegen aan de vordering op Groen Recycling – niet gerelateerd aan de hoeveelheid PAKs, maar aan de zuurstofbindende stoffen in het water. Volgens Rivierenland zijn na de brand in de watergang B juist veel zuurstofbindende stoffen aangetroffen en zijn zulke stoffen juist niet door Verhoeven Milieutechniek BV aangetroffen in watergang A.
3.12. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Het betoog van Groen Recycling dat het als bluswater gebruikte water uit watergang A reeds vóór de brand verontreinigd was met PAK’s mist voor het onderhavige geschil relevantie, omdat uit de als productie 6 bij repliek overgelegde notitie blijkt dat Rivierenland het aantal vervuilingseenheden in het aangeleverde water uitsluitend heeft vastgesteld aan de hand van het chemisch zuurstofverbruik en de hoeveelheid stikstof volgens Kjeldahl per liter water. Het aantal PAK’s in het water heeft bij de berekening kennelijk geen rol gespeeld. Nu de in deze procedure gevorderde vergoeding direct gerelateerd is aan het aantal vervuilings-eenheden, is het aantal PAK’s dus niet van belang voor deze procedure.
3.13. Uit genoemde notitie blijkt voorts dat de hoeveelheid van 600 vervuilingseenheden is berekend op basis van 1909 m3 aangeleverd water.
3.14. Groen Recycling heeft de hoeveelheid ter zuivering aangevoerd water en in verband daarmee het aantal aangeboden vervuilingseenheden betwist. Rivierenland heeft ter gelegenheid van het pleidooi 64 acceptatieformulieren overgelegd waarop de aflevering van in totaal 2207 m3 water is vermeld (en niet, zoals Rivierenland in pleidooi, aanvoert 2327 m3). Groen Recycling heeft de juistheid van deze formulieren betwist, onder meer met de bewering dat de vermelde hoeveelheden niet in een vrachtwagen passen. Derhalve zal Rivierenland de juistheid van de formulieren moeten bewijzen. Ook zal Rivierenland nader moeten aantonen dat het totale aantal vervuilingseenheden in het aangeleverde water 600 bedraagt.
3.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis staat niet open.
De beslissing
De rechtbank
draagt Rivierenland op te bewijzen dat de aangeleverde hoeveelheid water overeenkomt met de hoeveelheid die op de acceptatieformulieren is vermeld;
draagt Rivierenland op op te bewijzen dat het totale aantal vervuilingseenheden in het aangeleverde water 600 bedraagt;
bepaalt dat, voor zover Rivierenland dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door de rechter-commissaris mr. G. Noordraven gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum (een vrijdag) en tijd;
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden maart tot en met juli 2004, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd;
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van Rivierenland, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis;
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn;
bepaalt voorts dat de partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond -van een bijzondere schriftelijk volmacht bevoegd is tot het geven van inlichtingen en tot het aangaan van een schikking, indien daartoe naar het oordeel van de rechter-commissaris aanleiding bestaat,- tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de genoemde rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken;
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. van Driel van Wageningen, G. Noordraven en M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
De griffier De voorzitter
Coll. BN