Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 100822 / HA ZA 03-980 en 105155 / HA ZA 03-1739
Datum vonnis: 24 maart 2004
in de gevoegde zaken met rolnummer 03-980 (de hoofdzaak) van
X,
wonende te A,
eiseres,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. E.R. Woolderink te Rotterdam,
Y,
wonende te B,
verweerder,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. O.F.J. Moorman van Kappen te Arnhem.
en met rolnummer 03-1739 (de vrijwaringszaak) van
Y,
wonende te B,
eiser,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. O.F.J. Moorman van Kappen te Arnhem.
Z,
wonende te B,
gedaagde,
procureur mr. K.J. Verrips,
advocaat mr. R.C. Vermeer te Rhenen.
Het beslag en het verloop van de procedure
Met toestemming van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft X onder Y conservatoir beslag doen leggen op het paard Allah Djarama en dit in gerechtelijke bewaring doen geven.
Voor het verloop van de procedure tot de tussenvonnissen van respectievelijk 29 oktober 2003 (rolnummer 03-980) en 31 december 2003 (rolnummer 03-1739) wordt naar die vonnissen verwezen.
Ter uitvoering van die tussenvonnissen is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Op de comparitie is een mondeling vonnis gewezen, waarop de hoofdzaak en de vrijwaringszaak zijn gevoegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1. X heeft op 9 november 2001 het Arabisch volbloedpaard Allah Djarama in eigendom verkregen. Zij is in het bezit van het eigendomsbewijs en de overige aan de eigendom verbonden papieren.
1.2. Op enig moment, begin januari 2003, is het paard door Z gestald in de stal van Y. De stallingskosten zijn geheel voldaan door Z en/of diens vriendin F.
1.3. Op 8 mei 2003 heeft X onder Y conservatoir beslag doen leggen op het paard.
2.1. X vordert de veroordeling van Y, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot afgifte van het in de dagvaarding omschreven paard en tot het gehengen en gedogen dat het paard in bezit van X blijft, en voorts een verklaring voor recht dat X rechtmatig eigenaar is van het paard, met veroordeling van Y in de kosten van het geding.
2.2. X stelt hiertoe, zoals aangevuld ter comparitie, dat E, een vriend van haar, haar heeft voorgesteld het paard te laten verzorgen door een hem bekend meisje, geheten F, en Z. X is daarmee akkoord gegaan. Vervolgens is het paard door X, D, Z en F gezamenlijk opgehaald bij een stal waar het verbleef in Friesland en gebracht naar een door D en Z besproken stal. Kort hierna is het paard overgebracht naar een geschiktere, door X geregelde stal in Wageningen. Aldaar werd het paard verzorgd en regelmatig bezocht door zowel F als X.
2.3. Volgens X heeft D daarna het paard zonder haar toestemming aan een derde gegeven en is het paard vervolgens buiten haar medeweten of toestemming verplaatst naar elders. Zij heeft het paard na enige tijd aangetroffen bij Y. Omdat Y het paard niet onmiddellijk aan haar heeft afgegeven, heeft zij beslag laten leggen en deze procedure aangespannen.
2.4. Y heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Hij voert aan dat Z het paard bij hem heeft gestald en dat hij slechts houder voor Z is. X dient dan ook haar vordering niet tegen hem, maar tegen Z in te stellen. Als houder heeft hij met het geschil over de eigendom niets te maken. Y verzoekt de rechtbank de hoofdzaak en de bijzaak te voegen en hem “er tussen uit te laten vallen”.
2.5. Y vordert in de vrijwaringszaak dat de rechtbank Z veroordeelt, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en gelijktijdig uit te spreken met het vonnis in de hoofdzaak, om jegens Y al datgene te doen waartoe Y als gedaagde in de hoofdzaak bij vonnis ten behoeve van X mocht worden veroordeeld, met veroordeling van Z in de kosten van het geding in de hoofdzaak en in de vrijwaring.
2.6. Y stelt hiertoe dat Z het paard bij hem heeft gestald en dat hij, Y, geen reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van Z. Nu Y door X is aangesproken tot afgifte van het paard en erkenning van haar eigendom, dient Z hem tegen deze aanspraken van X te vrijwaren en dient een eventuele veroordeling jegens X te worden doorgeschoven naar Z als de staller van het paard.
2.7. Z heeft aangevoerd dat Y ten onrechte in de zaak is betrokken, aangezien hij slechts houder van het paard is. Volgens Z dient de procedure gevoerd te worden tussen hem en X en hoeft Y daarin geen rol te spelen.
2.8. Tegen de vordering in de hoofdzaak voert Z aan dat hij met D een (koop-)overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan de eigendom van het paard op Z is overgegaan. Indien D beschikkingsonbevoegd was, was Z te goeder trouw ten aanzien van de bevoegdheid van D. De koopprijs zou een reële koopprijs zijn geweest, nagenoeg gelijk aan de prijs waarvoor X het paard heeft verworven.
De beoordeling van het geschil
In de gevoegde zaken in de hoofdzaak en de vrijwaring
3.1. Het beslag is gelegd met inachtneming van de daarvoor geldende formaliteiten en termijnen.
3.2. Nu hier sprake is van een geval van vrijwaring wegens uitwinning van een goed als bedoeld in artikel 212 Rv en Y en Z uitdrukkelijk hebben verzocht dat Z het verweer in de hoofdzaak overneemt, zal de rechtbank dit verzoek toestaan. Alle partijen zijn het er over eens dat Y slechts houder is van het paard en dat X en Z elkaar de eigendom daarvan betwisten. Derhalve zal de procedure in de hoofdzaak verder kunnen worden gevoerd tussen X en Z, met dien verstande dat Y overeenkomstig het bepaalde in artikel 212 Rv partij in het geding blijft.
3.3. X heeft, zoals blijkt uit de door haar overgelegde bescheiden (eigendomsbewijs, bewijs van inschrijving, registratiebewijs en brieven van de verkoper), op 9 november 2001 de eigendom van het paard verkregen krachtens koop. Dit is ook niet weersproken. Dat betekent dat zij als eigenaar het paard bij een ieder kan opvorderen, tenzij de eigendom sindsdien op een ander is overgegaan.
3.4. Indien de eigendom rechtsgeldig op een ander is overgegaan, kan X nochtans de eigendom op grond van artikel 3:86 lid 3 BW opvorderen indien zij het bezit door diefstal heeft verloren.
3.5. Z heeft aangevoerd dat hij eigenaar van het paard is geworden doordat hij het heeft gekocht en geleverd heeft gekregen van D, die zich jegens hem heeft voorgedaan als beschikkingsbevoegde. Als bewijs hiervoor heeft Z een document overgelegd met de volgende inhoud:
Verklaring
Hierbij verklaar ik, Z, geboren 19.. te G, de volledige verantwoordelijkheid op mij te nemen van de 1,5 jaar oude AHV Allah Djarama vanaf 27-09-2002.
Deze hengst aan mij geschonken: Door de Heer:
Naam: Z Naam: D
Geboren: 19.. Geboren: 19..
Te: G Te: H
Onder de verklaring staan twee handtekeningen, respectievelijk onder de naam van Z en de naam van D.
3.6. Naar het oordeel van de rechtbank zal Z dienen aan te tonen dat hij rechtsgeldig eigenaar van het paard is geworden. Vooralsnog is daarvan onvoldoende gebleken. Z is slechts eigenaar geworden indien D rechtsgeldig eigenaar was, dan wel -- in het geval D geen eigenaar was – indien is voldaan aan de vereisten van artikel 3:86 lid 1 BW, te weten een verkrijging door middel van levering anders dan om niet terwijl Z te goeder trouw heeft verkregen.
3.7. Z zal dan ook hebben te bewijzen dat hetzij D ten tijde van de levering eigenaar van het paard was, hetzij Z bij zijn verkrijging te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkings-bevoegdheid van D en hij bovendien anders dan om niet heeft verkregen.
3.8. Ten aanzien van dit laatste merkt de rechtbank op dat de stelling van Z, dat hij het paard heeft gekocht, haaks staat op de door hem overgelegde, in rechtsoverweging 3.5 weergegeven schriftelijke verklaring, waarin sprake is van een schenking.
3.9. Indien komt vast te staan dat Z rechtsgeldig eigenaar is geworden, kan de vraag aan de orde komen of X het paard op basis van artikel 86 lid 3 BW als haar eigendom kan opeisen omdat zij het bezit daarvan heeft verloren door diefstal.
3.10. Ten aanzien van dit laatste punt merkt de rechtbank reeds thans op dat uit de eigen stellingen van X en haar verklaring ter comparitie blijkt dat zij het paard vrijwillig heeft achtergelaten bij D dan wel bij Z, zodat geen sprake lijkt te zijn van onvrijwillig bezitsverlies als wordt vereist voor de toepassing van genoemd artikel 86 lid 3 BW.
3.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis staat niet open.
in de gevoegde zaken in de hoofdzaak en de vrijwaring
draagt Z op te bewijzen dat D ten tijde van de levering eigenaar van het paard was, dan wel dat Z bij zijn verkrijging van het paard te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkings-bevoegdheid van D en hij bovendien anders dan om niet heeft verkregen;
bepaalt dat, voor zover Z dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door de rechtbank (mr. G. Noordraven) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum (een vrijdag) en tijd;
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden april tot en met juli 2004, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd;
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van Z, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis;
bepaalt dat de partijen X en Z bij de getuigen-verhoren aanwezig zullen zijn;
bepaalt voorts dat deze partijen, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat,- tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de genoemde rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken;
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.