ECLI:NL:RBARN:2004:AP2231

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
110339
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.W. Collewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en de Haviltex-maatstaf in een kort geding over de beëindiging van een huurovereenkomst voor een woonwagen

In deze zaak heeft de Gemeente A X en Y gedagvaard in kort geding, waarbij zij vorderde dat de voorzieningenrechter hen zou veroordelen om een woonwagen terug te plaatsen op de standplaats. De Gemeente stelde dat X toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst van 30 oktober 1989, omdat hij deze overeenkomst zonder toestemming had opgezegd. X had de overeenkomst op 1 december 2003 opgezegd en verzocht om de woonwagen op 1 februari 2004 op te halen. De Gemeente weigerde dit en stelde dat de opzegging geen effect had, omdat de huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden was met een eerdere overeenkomst van 13 juli 1988.

De voorzieningenrechter oordeelde dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering en dat de Gemeente ontvankelijk was in haar vordering tegen Y, die feitelijk betrokken was bij de eigenrichting. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Gemeente een spoedeisend belang had bij haar vordering, maar oordeelde ook dat X de huurovereenkomst rechtsgeldig had opgezegd. De Gemeente had ten onrechte geweigerd de woonwagen op te halen, en de eigenrichting van X en Y was niet onbegrijpelijk gezien de houding van de Gemeente.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat X niet toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en dat de vordering van de Gemeente moest worden afgewezen. De Gemeente werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 110339 / KG ZA 04-132
Datum vonnis: 31 maart 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE A,
gevestigd te A,
eiseres bij dagvaarding van 11 maart 2004,
procureur mr. J.T.M. Palstra,
advocaat mr. F.J.P. Delissen te A,
tegen
1. X,
wonende te A,
2. Y,
wonende te A,
gedaagden,
procureur mr. A.E. Telting,
advocaat mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam.
De partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk de Gemeente, X en Y.
Het verloop van de procedure
De Gemeente heeft X en Y ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. X en Y hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De advocaat van de Gemeente en de advocaat van X en Y hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. X heeft op 13 juli 1988 met de Gemeente een
huurovereenkomst gesloten (ingangsdatum: 1 juni 1987) met betrekking tot een standplaats met berging en tuin op het woonwagencentrum B-dijk 0 te A.
2. Tevens heeft X op 30 oktober 1989 met de Gemeente een
huurovereenkomst gesloten (ingangsdatum: 1 november 1989) met betrekking tot een woonwagen, schouwnummer GL-8900101, chassisnummer 210/2-10-89, merk Donkervoort Wagenbouw.
3. Artikel 1 van de onder 2 genoemde huurovereenkomst luidt - voor
zover van belang - als volgt:
“De huur wordt geacht te zijn ingegaan per 1-11-1989 en geldt tot wederopzegging, met dien verstande, dat huurster de overeenkomst schriftelijk dient op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand.”
4. Artikel 8 van de onder 2 genoemde huurovereenkomst luidt - voor
zover van belang - als volgt:
“Het is huurster niet toegestaan met de woonwagen een andere
standplaats in te nemen dan de in deze overeenkomst
aangeduide standplaats, behoudens in geval tevoren
goedkeuring is verkregen van het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente A tot het innemen van een
andere, eveneens nader aan te duiden standplaats.”
5. Artikel 16 van de onder 2 genoemde huurovereenkomst luidt -
voor zover van belang - als volgt:
“Bij de beëindiging van deze overeenkomst dient huurster het
gehuurde (…) op te leveren (…).”
6. De woonwagen werd bewoond door X en Y.
7. Op 1 december 2003 heeft X de onder 2 genoemde
overeenkomst, met inachtneming van de daarvoor geldende opzegtermijn, schriftelijk opgezegd. Tevens heeft X bij die opzegging de Gemeente verzocht de woonwagen op 1 februari 2004 te komen ophalen.
8. Bij brief van 23 december 2003 heeft de Gemeente laten weten
dat de door X gedane opzegging van de huurovereenkomst met betrekking tot de woonwagen geen effect heeft en dat de woonwagen dus niet zal worden verwijderd.
9. Begin februari 2004 is de woonwagen door X en/of
Y en/of mede woonwagenbewoners afgekoppeld en verwijderd naar een plaats buiten de standplaats.
10. Op 12 februari 2004 heeft de Gemeente om veiligheidsredenen de
woonwagen opgehaald.
Het geschil
1. De Gemeente vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad X en Y zal veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de huurwoonwagen met schouwnummer GL-8900101 en chassisnummer 210/2-10-89 terug te plaatsen op de standplaats aan de B-dijk 0 te A en daar geplaatst te houden, met blijvende verwijdering van de thans op de standplaats aanwezige tourcaravan, met machtiging van de Gemeente om bij gebreke van volledige voldoening hieraan deze terugplaatsing en verwijdering zelf te bewerkstelligen, met de hulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van X en Y, met gelasting om deze kosten aan de Gemeente te voldoen, des dat indien de één betaalt de ander zal zijn bevrijd.
2. De Gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat X
jegens de Gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 30 oktober 1989, althans onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld. De Gemeente wijst hierbij op artikel 8 van de huurovereenkomst met betrekking tot de woonwagen, waaruit blijkt dat de woonwagen en de standplaats onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De door X gedane opzegging van de woonwagen heeft daarom rechtens geen effect. Het is X en Y, aldus de Gemeente, daarom ook niet toegestaan om door eigenrichting (het eigenhandig afkoppelen en verwijderen van de standplaats van de woonwagen) een situatie te scheppen die overeenkomt met de door X en Y beoogde maar door de Gemeente niet gewenste toestand.
De Gemeente stelt gelet op het voorgaande spoedeisend belang te hebben bij haar vordering.
3. X en Y voeren gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
1. X en Y stellen dat de voorzieningenrechter onbevoegd is kennis te nemen van de vordering van de Gemeente. Zij stellen daartoe dat de grondslag van de vordering ligt in het feit dat de Gemeente met X een huurovereenkomst heeft gesloten. Op grond van de wet en de jurisprudentie behoren dergelijke zaken tot de absolute competentie van de kantonrechter, aldus X en Y.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij wel bevoegd is
kennis te nemen van de vordering van de Gemeente. Deze vordering is in haar kern gebaseerd op de eigenrichting van X en Y na een (naar de mening van de Gemeente) onbevoegde, te weten een zonder toestemming van de Gemeente gedane, opzegging van een huurovereenkomst.
3. Y stelt dat de Gemeente niet-ontvankelijk is in haar vordering jegens Y nu hij geen overeenkomsten met de Gemeente heeft gesloten en ook niet in de overeenkomsten als partij voorkomt.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Gemeente wel
ontvankelijk is in haar vordering jegens Y. Y is immers feitelijk betrokken bij de (door de Gemeente aangevoerde) eigenrichting en hij woonde samen met X in de woonwagen.
5. X en Y stellen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de Gemeente een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Gemeente wel een
spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Dit belang vloeit voort uit de stellingen van de Gemeente, waarbij voorts van belang is dat de thans bestaande onduidelijke situatie niet te lang moet voortduren. Van een bodemprocedure bij de kantonrechter kan voorshands niet worden gezegd dat deze op korte termijn met een rechterlijk oordeel wordt afgerond.
7. Voorshands geoordeeld heeft X de overeenkomst van 30
oktober 1989 rechtsgeldig, namelijk overeenkomstig de in artikel 1 van die overeenkomst genoemde opzegtermijn, opgezegd. Op grond van artikel 16 van genoemde overeenkomst diende X na beëindiging van de overeenkomst de woonwagen aan de Gemeente op te leveren. Dit heeft zij gedaan door bij brief van 1 december 2003 aan de Gemeente te verzoeken de woonwagen op 1 februari 2004 te komen ophalen. De Gemeente heeft op 23 december 2003 per brief laten weten dat de woonwagen niet zal worden verwijderd. Nu de overeenkomst van 30 oktober 1989 door X rechtsgeldig is opgezegd, heeft de Gemeente ten onrechte geweigerd de woonwagen te komen ophalen. Dat X en/of Y en/of mede woonwagenbewoners daarna zelf zijn overgaan tot feitelijke verwijdering van de woonwagen naar een plaats buiten de standplaats is, gelet op de houding van de Gemeente om niet mee te werken aan de oplevering van de woonwagen, op zich niet onbegrijpelijk. In die zin is er ook geen sprake van eigenrichting door X en Y.
8. De Gemeente stelt dat zij niet tot verwijdering van de woonwagen
is overgegaan omdat de door X opgezegde overeenkomst van 30 oktober 1989 geen effect heeft nu deze overeenkomst onlosmakelijk is verbonden met de overeenkomst van 13 juli 1988 (de huur van de standplaats op het woonwagencentrum). Deze twee overeenkomsten zijn volgens de Gemeente niet afzonderlijk van elkaar te beëindigen, hetgeen ook zou blijken uit artikel 8 van de overeenkomst van 30 oktober 1989.
9. Voorop staat dat de beide overeenkomsten op verschillende data
zijn gesloten en niet naar elkaar verwijzen. Voor de beoordeling van het hiervoor onder 8 door de Gemeente gestelde, zal echter op de voet van de bekende Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) behalve naar de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook moeten worden gekeken naar naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van deze overeenkomsten mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
10. De Gemeente heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld
- en die zijn overigens ook niet gebleken - op grond waarvan aan de hand van vorenbedoelde maatstaf zou moeten worden geconcludeerd dat beide overeenkomsten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Op grond hiervan kan voorshands niet worden geoordeeld dat de opzegging door X van de overeenkomst van 30 oktober 1989 geen effect heeft. Ook een beroep op artikel 8 van de overeenkomst van 30 oktober 1989 slaagt niet nu de overeenkomst waarin die bepaling is opgenomen, door X rechtsgeldig is opgezegd.
11. Gelet op het hiervoor onder 7, 9 en 10 overwogene wordt
voorshands geoordeeld dat X jegens de Gemeente niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 30 oktober 1989, en dat zij en Y ook niet onrechtmatig jegens de Gemeente hebben gehandeld. Dit leidt tot de conclusie dat de door de Gemeente gevorderde voorziening moet worden afgewezen.
12. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente de kosten
van deze procedure dienen te dragen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
1. weigert de gevorderde voorziening,
2. veroordeelt de Gemeente in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van X en Y bepaald op € 703,- voor salaris procureur en op € 241,- voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Collewijn en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 31 maart 2004.
de griffier de rechter