ECLI:NL:RBARN:2004:AP3606

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111866
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onredelijke belemmering van het recht van uitweg door afsluiting van perceel met hek

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Arnhem, staat centraal de vraag of de afsluiting van het perceel van gedaagde Z door middel van een hek, het recht van uitweg van eisers X en Y op onredelijke wijze bemoeilijkt. Eisers, beiden eigenaren van percelen aan de B-dijk te A, hebben gedaagde in kort geding gedagvaard omdat zij van mening zijn dat de plaatsing van het hek hun bedrijfsvoering ernstig belemmert. Eiser Y, eigenaar van een perceel waar hij als kunst- en portretschilder werkt, en eiser X, die een landbouwbedrijf runt, stellen dat zij afhankelijk zijn van de toegang tot hun percelen via de weg die over het perceel van Z loopt. De rechtbank oordeelt dat de afsluiting van het perceel door Z, die het hek heeft geplaatst met een afstandsbediening die alleen aan X is verstrekt, een onredelijke belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van eisers. De rechtbank wijst erop dat de erfdienstbaarheid van weg inhoudt dat derden, zoals bezoekers en leveranciers, ook gebruik moeten kunnen maken van de weg. De enkele terhandstelling van een afstandsbediening aan X maakt het voor derden praktisch onmogelijk om toegang te krijgen, wat in strijd is met de geldende jurisprudentie. De rechtbank besluit dat de plaatsing van het hek onrechtmatig is en beveelt Z om het hek te openen en geopend te houden, zodat eisers hun recht van uitweg ongehinderd kunnen uitoefenen. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het geval Z in gebreke blijft.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 111866 / KG ZA 04-220
Datum vonnis: 18 mei 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
1. X,
wonende te A,
2. Y,
wonende te A,
eisers,
procureur mr. F.J. Boom te Arnhem,
advocaat mr. J.E. Lenglet te 's-Hertogenbosch,
tegen
Z,
wonende te A,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. H.M. Punt te Amsterdam.
Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagde ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eisers en de advocaat van gedaagde hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities en de daarbij behorende producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Eiser sub 1, hierna afzonderlijk X te noemen, is sinds 1975 eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente C nr. L 125 en L 127, gelegen aan de B-dijk 115 te A. Hij oefent hierop een landbouwbedrijf uit.
Eiser sub 2, hierna Y te noemen, is sinds 1971 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente C nr. L 126, gelegen aan de B-dijk 113 te A. Hij oefent daar zijn beroep als kunst- en portretschilder uit.
Gedaagde ten slotte, hierna Z te noemen, is sinds 2001 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente C nr. L 104, gelegen aan de B-dijk 126. De achterzijde van dit perceel grenst aan de
-parallel aan de B-dijk gelegen- D-weg. Tussen deze D-weg en de B-dijk loopt over het perceel van Z (aan de zuidwestzijde van zijn woning) een weg die (ook) eigendom is van Z.
2. Ten laste van voormeld perceel van Z en ten nutte van de beide hiervoor genoemde percelen van X en Y zijn in 1934 twee erfdienstbaarheden van weg gevestigd om te komen en te gaan van en naar de D-weg via de onder 1. bedoelde weg van Z. Voorts zijn in de desbetreffende notariële akten (onder meer) de navolgende, aanvullende bepalingen opgenomen:
met betrekking tot de ten behoeve van het perceel van Van Terode gevestigde erfdienstbaarheid:
“(...) dat het onderhoud van het hek aan den D-weg is voor rekening van den eigenaar van het lijdend erf en dat het hek boven aan den dijk, voor rekening van de eigenaren der heerschende erven zal zijn (...)”.
met betrekking tot de ten behoeve van het perceel van Y gevestigde erfdienstbaarheid:
“(...) Zij moet worden uitgeoefend langs de Zuidwestzijde van het lijdend erf.
de uitweg mag niet worden bereden met motor-rij-of voertuigen, alzoo wel met rij- en voertuigen met paarden bespannen.
de op den uitweg aanwezige, reeds gesteld of nog te stellen, hekken zullen na gebruik moeten worden gesloten (...)”.
3. In december 1983 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden. Voormelde erfdienstbaarheden zijn toen onverkort gehandhaafd.
De hiervoor geciteerde clausule met betrekking tot het onderhoud van het hek aan de D-weg is daarbij niet opnieuw opgenomen. Wel is daarbij (opnieuw) bepaald dat de kosten van het onderhoud van de uitweg bij helfte voor rekening van beide eigenaren zou komen.
4. Omstreeks begin 2004 heeft Z op het gedeelte van zijn perceel waarop de onderhavige erfdienstbaarheden rusten, aan de zijde van de D-weg, een ijzeren hek geplaatst waarvan de beide uiteinden zijn bevestigd aan gemetselde pilaren. De opening tussen de beide pilaren bedraagt ongeveer 3.40 m. Het hek is in beginsel gesloten, maar kan met behulp van een electronische afstandsbediening worden geopend.
Z heeft aan X zo’n afstandsbediening ter hand gesteld, niet aan Y.
Het geschil
1. Eisers stellen dat door de plaatsing van het onderhavige hek op de onder de feiten sub 4. geschetste wijze hun recht van erfdienstbaarheid over/langs de onderhavige weg op onaanvaardbare wijze wordt beperkt. Z handelt daardoor in hun visie onrechtmatig jegens hen. Zij hebben er daarbij allereerst op gewezen dat zij beiden voor hun bedrijfsvoering volledig afhankelijk zijn van het gebruik van de weg, dat al meer dan 30 jaar aan de gevestigde erfdienstbaarheden uitvoering is gegeven en dat dit nimmer tot enige twijfel of protest heeft geleid, ook niet sinds er met motorrijtuigen van de weg gebruik werd gemaakt.
Voorts hebben zij aangevoerd dat de breedte van het hek onvoldoende is en dat het hek te dichtbij de D-weg is geplaatst. Volgens X wordt daardoor de toegang tot zijn perceel voor vrachtwagens en brede landbouwvoertuigen zeer ernstig bemoeilijkt en ondervindt het verkeer op de D-weg daardoor onnodige hinder.
Daarnaast stelt X dat zijn bedrijfsvoering ernstig wordt belemmerd doordat het hek alleen door hem kan worden geopend en derden (bezoekers, leveranciers e.d.) alleen het perceel van X kunnen bereiken, indien hij het hek opent.
2. Y heeft bovendien aangevoerd dat, nu hij niet in het bezit van een afstandsbediening van het hek is gesteld, alle mogelijkheden om van zijn recht van weg gebruik te maken, zijn vervallen. Dit is voor hem en zijn gezin niet aanvaardbaar en hij stelt dat hierdoor ook zijn bedrijfsvoering in ernstige mate wordt belemmerd. Hij heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat hij regelmatig bezocht wordt door derden, onder wie bezoekers van exposities, toeleveranciers van materialen en klanten die schilderijen met grote afmetingen komen halen en brengen. Daarnaast stelt Y schapen te houden en dat voor de aanvoer daarvan het gebruik van de onderhavige weg onontbeerlijk is.
3. Op grond van het voorgaande vorderen eisers, samengevat, verwijdering van het hek inclusief de beide pilaren door Z binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, subsidiair hem te bevelen het hek te openen en geopend te houden en elke maatregel die inbreuk maakt op het recht van uitweg van eisers achterwege te laten en eisers zonder enige belemmering in de gelegenheid te stellen het recht van weg ongehinderd uit te oefenen op de tot nu toe uitgevoerde wijze, een en ander versterkt met een dwangsom.
4. Z voert gemotiveerd verweer.
Zijn standpunt komt er samengevat op neer dat:
- de bewoordingen in de beide notariële akten van vestiging van de
erfdienstbaarheden voldoende duidelijk zijn, zodat aan de andere
in art. 5:73 eerste lid BW genoemde maatstaven geen betekenis
toekomt;
- hij zowel op grond van het bepaalde in art. 5:48 BW als op basis
van de beide vestigingsakten gerechtigd is zijn perceel met een hek
af te sluiten ter voorkoming dat derden zijn privé-terrein betreden;
- X en Y zich dienen te onthouden van onnodig
gebruik van het erf van Z, omdat de erfdienstbaarheden op
de voor het lijdend erf minst bezwarende wijze dienen te worden
uitgeoefend;
- aan X en Y een alternatieve weg ter beschikking
staat om hun percelen te verlaten en te bereiken;
- de erfdienstbaarheid ten behoeve van Y beperkt is tot het
gebruik door met paard bespannen rij- en voertuigen, waarvan
Y niet of nauwelijks gebruik maakt;
- het spoedeisend belang ontbreekt, met name nu aan X
een afstandsbediening van het hek is overhandigd en er voor eisers
een alternatieve route aanwezig is.
De beoordeling van het geschil
1. Centraal in dit geding staat de vraag of afsluiting van het perceel van Z op de hiervoor onder de feiten sub 4 geschetste wijze in de gegeven omstandigheden en gelet op het in beginsel (ingevolge art. 5:48 BW) aan Z toekomende recht om zijn erf af te sluiten, het recht van uitweg van eisers op onredelijke wijze bemoeilijkt.
Deze vraag dient voorshands bevestigend te worden beantwoord.
Gelet op de bedrijfsvoering door X is aannemelijk dat zijn bedrijf ook voor derden die met het bedrijf te maken hebben (bezoekers, leveranciers e.d.), bereikbaar moet zijn. Krachtens geldende jurisprudentie sluit een erfdienstbaarheid van weg in dat deze derden ook van de onderhavige weg gebruik mogen maken. Dit gebruik is echter door de enkele terhandstelling van een afstandsbediening van het hek aan X feitelijk/praktisch onmogelijk geworden. Van X kan immers niet worden gevergd dat hij -indien al op zijn bedrijf aanwezig- zich telkens wanneer derden al dan niet onaangekondigd zich bij het hek vervoegen, naar de D-weg begeeft om het hek te openen, nog daargelaten de vraag op welke wijze (met name onaangekondigde) derden hun bezoek aan X -anders dan via Z- zouden moeten kenbaar maken.
Een dergelijke situatie wordt voorshands een te grote/onredelijke belemmering van de bedrijfsvoering van X geacht.
2. Ten aanzien van Y geldt dat hij thans geen enkel gebruik van de weg kan maken, omdat hij door Z niet in het bezit van een afstandsbediening van het hek is gesteld.
Dit wordt voorshands een onaanvaardbare inbreuk op zijn recht van erfdienstbaarheid van de weg geacht. Overigens geldt ook voor zijn bedrijfsvoering -zij het in mindere mate dan voor X- hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen.
3. Reeds op grond van het voorgaande moet de plaatsing van het hek door Z op de hiervoor geschetste wijze voorshands onrechtmatig worden geacht. Daarom dient thans -vooruitlopende op c.q. in afwachting van de uitslag van een eventuele bodemprocedure- een ordemaatregel te worden genomen, die aan deze onrechtmatige situatie een einde maakt. De voorzieningenrechter acht de subsidiair gevorderde maatregel van eisers daartoe passend.
Het spoedeisend belang van eisers bij deze maatregel is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk geworden. De primair verzochte voorziening wordt in het kader van dit kort geding als een te ingrijpende maatregel beschouwd en zal daarom worden afgewezen.
Er bestaat aanleiding om het totaal van de op te leggen, eventueel te verbeuren dwangsommen aan een maximum te binden zoals hierna in het dictum is opgenomen.
4. Een belangenafweging tussen partijen leidt niet tot een ander oordeel.
De onder 1 en 2 geschetste belangen van eisers bij een onbelemmerde bedrijfsvoering wegen zwaarder dan dat van Z bij een grotere privacy. Daarbij komt dat hier sprake is geweest van een jarenlang bestaande situatie, waarin het gebruik van de erfdienstbaarheden door eisers en hun bezoek (ook met gemotoriseerd verkeer) door de rechtsvoorganger(s) van Z is gedoogd, aan welke situatie niet zo maar eenzijdig een einde kan worden gemaakt.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat dit kort geding zich niet leent voor een nader onderzoek naar de vraag waarom in het kader van de ruilverkaveling in 1983 de clausule in de akte van erfdienstbaarheid ten behoeve van Y dat van de weg alleen gebruik mag worden gemaakt met rij- en voertuigen die met paarden zijn bespannen, is gehandhaafd. Totdat hieromtrent in een eventuele bodemprocedure anders mocht worden geoordeeld, moet voorshands het gebruik van de weg door Y met de hedendaagse, moderne vervoermiddelen worden toegestaan.
5. Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de overige stellingen van partijen onbesproken blijven. Daarbij verdient aandacht dat de kwesties als de breedte van het hek, de afstand van het hek tot
D-weg en de bereikbaarheid van eisers’ percelen via de (volgens Z aanwezige) alternatieve route langs de B-dijk nader dienen te worden onderzocht in een bodemprocedure waarin (eventueel) getuigen en/of deskundigen kunnen worden gehoord. In het kader van dit kort geding is daarvoor geen plaats.
6. Aangezien partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van dit kort geding tussen hen worden gecompenseerd.
De beslissing
De voorzieningenrechter
1. veroordeelt Z om het op zijn terrein aan de D-weg te A geplaatste hek te openen en geopend te houden alsmede elke andere maatregel die inbreuk maakt op het recht van uitweg van eisers achterwege te laten en eisers zonder enige belemmering in de gelegenheid te stellen het recht van weg ongehinderd uit te oefenen op de wijze waarop zulks tot op heden door hen geschiedde,
2. veroordeelt Z om ingeval hij (na betekening van dit vonnis) in gebreke mocht blijven aan bovenstaande veroordeling te voldoen, aan eisers een dwangsom te betalen van € 1.000,-- per dag, echter met een maximum van € 50.000,--,
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5. weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters op 18 mei 2004.
de griffier de rechter