ECLI:NL:RBARN:2004:AP6250

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2388
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot handhaving van illegaal geplaatst chalet op camping door gewekt vertrouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G. Standhardt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder. Eiser had een chalet geplaatst op de camping 'De Helling' te Culemborg zonder bouwvergunning. Verweerder had eiser gelast het chalet te verwijderen en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had gekregen van de campingbeheerder dat de plaatsing van het chalet was toegestaan.

De rechtbank oordeelde dat de verwachtingen die door de ambtenaar waren gewekt, prevaleren boven de beginselplicht tot handhaving. De rechtbank stelde vast dat eiser in 1999 toestemming had gekregen van de beheerder om het chalet te plaatsen, en dat deze toestemming niet was ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat het chalet niet als caravan kon worden aangemerkt en dat er geen bouwvergunning was verleend, maar dat de omstandigheden in deze zaak bijzonder waren.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644 en moest de gemeente Culemborg het griffierecht van € 116 aan eiser vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de belangen van derden bij handhaving niet voldoende waren aangetoond om het vertrouwen van eiser te ondermijnen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2388
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. R.G. Standhardt,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 augustus 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft verweerder eiser gelast binnen zes weken na verzending van dit besluit een chalet op de camping "De Helling" te Culemborg te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan tot bestuursdwang zal worden overgegaan.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen (tijdig) ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd, onder aanpassing van de begunstigingstermijn tot zes weken na verzending van het besluit.
Tegen dit besluit is (tijdig) beroep ingesteld. Door verweerder is een verweerschrift ingediend en namens eiser desgevraagd nadere stukken. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 mei 2004. Eiser is aldaar, vergezeld van zijn echtgenote, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Standhardt, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J.J. van Rijn en J.C. van Veenendaal, ambtenaren der gemeente. Als getuigen zijn ter zitting gehoord [getuige 1], voormalig beheerder van de camping, en [getuige 2], hoofd van de afdeling Onderwijs, Welzijn en Sport van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Het bestreden besluit betreft een aanschrijving, onder aanzegging van bestuursdwang, tot verwijdering van een door eiser geplaatst kampeermiddel op een door verweerders gemeente geëxploiteerd kampeerterrein. Het betreft een L-vormig bouwwerk dat bestaat uit twee aan elkaar gekoppelde mobiele elementen met een oppervlakte van 68 m2 en voorzien van een schuine kap (hierna verder aangeduid als het chalet).
Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Namens hem is in hoofdzaak aangevoerd dat voor de plaatsing van de caravan uitdrukkelijk toestemming is verleend door de beheerder van de camping, die zich hieromtrent ook met zijn leidinggevende heeft verstaan. Aldus is bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat plaatsing van de caravan in overeenstemming was met de geldende voorschriften. Voorts heeft eiser aangevoerd dat op het terrein meerdere vergelijkbare kampeermiddelen aanwezig zijn, waartegen door verweerder niet wordt opgetreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het chalet, gezien zijn verschijningsvorm en constructie, niet kan worden aangemerkt als een caravan zoals bedoeld in art 1, lid 1 aanhef en onder c, in verbinding met het derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor). Op grond hiervan is voor het chalet ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist. Niet in geschil is dat voor de plaatsing van het chalet geen bouwvergunning is verleend, zodat verweerder bevoegd is handhavend op te treden.
Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Niet in geschil is en de rechtbank heeft ook zelf vastgesteld dat het chalet in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Jachthaven’, omdat de ter plaatse geldende bestemming "rekreatieterrein" slechts het plaatsen van caravans, geen gebouwen zijnde, toestaat. Uit de stukken is voorts gebleken dat ook het - thans in voorbereiding zijnde - bestemmingsplan ‘Binnenstad’ legalisering niet mogelijk maakt. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat legalisering tot de mogelijkheden behoort.
Een bijzonder geval kan zich voorts voordoen indien door of namens verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat van handhavend optreden zal worden afgezien, dan wel zich andere omstandigheden hebben voorgedaan die tot het oordeel moeten leiden dat verweerder niet redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik kan maken.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], zijn de volgende feiten en omstandigheden, voor zover te dezen relevant, genoegzaam komen vast te staan.
Eiser heeft in april 1999 de wens te kennen gegeven in aanmerking te willen komen voor overname van een standplaats op de camping "De Helling". Door de toenmalige beheerder [getuige 1] is hierop positief gereageerd, waarbij tevens goedkeuring is gehecht aan de plaatsing door eiser van een nieuwe "stacaravan" op deze plek. Door eiser zijn vervolgens aan [getuige 1] tekeningen van het chalet aangeboden, welke door laatstgenoemde - na overleg met zijn leidinggevende [getuige 2] - op 24 september 1999 voor akkoord zijn geparafeerd. Op deze tekeningen zijn het uiterlijk aanzien en de maatvoering van het chalet duidelijk aangegeven. Nadat het chalet vervolgens op 3 februari 2000 was geplaatst en verweerder middels een schrijven van 15 februari 2000 eiser had verzocht ter zake een bouwvergunning aan te vragen, heeft op 17 februari 2000 tussen eiser en 2 ambtenaren van verweerder, waaronder verweerders mede-gemachtigde J.C van Veenendaal, een onderhoud plaatsgevonden waarvan het resultaat was dat eiser (vooralsnog) geen bouwvergunning behoefde aan te vragen en dat hij mocht doorgaan met de (nog resterende) bouwactiviteiten.
Uit de ter zitting afgelegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], in onderling verband beschouwd, komt afdoende naar voren dat [getuige 1] belast was met- en ook feitelijk verantwoordelijkheid droeg voor de toewijzing, de verhuur en de controle van de standplaatsen en de daarop geplaatste kampeermiddelen. Voorts is uit de expliciete verklaringen van [getuige 1] gebleken dat op de camping voorheen reeds diverse - met het onderhavige vergelijkbare - bouwwerken zonder bouwvergunning zijn geplaatst. Ten slotte is gebleken dat het door verweerder op 18 augustus 1999 vastgestelde "Besluit op de openluchtrecreatie" ten tijde van belang bij [getuige 1] niet bekend was en door zijn leidinggevende [getuige 2] ook niet aan hem kenbaar was gemaakt, terwijl ter zitting door verweerder evenmin aannemelijk is gemaakt dat genoemd besluit anderszins publiekelijk bekend is gemaakt.
Op grond van het vorenstaande is voor de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat eiser niet eerder tot (aankoop en) plaatsing van het chalet is overgegaan, dan nadat hij hiervoor door de kennelijk daartoe bevoegde autoriteit uitdrukkelijk toestemming had verkregen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat bij eiser een rechtens relevante verwachting is gewekt dat die plaatsing in overeenstemming was met de daarvoor ten tijde van belang geldende voorschriften, waaronder begrepen een kennelijk ruime uitleg van het begrip "caravan" in artikel 15, lid 1, van de bestemmingsplanvoorschriften. Hieraan kan niet afdoen dat bij het besluit van 18 augustus 1999 blijkbaar een beleidswijziging tot stand is gekomen ten aanzien van de oppervlaktematen van kampeermiddelen die vergunningvrij op campings kunnen worden geplaatst. Genoegzaam is immers gebleken dat deze wijziging niet, althans niet tijdig, aan de voor de plaatsing verantwoordelijke ambtenaren, noch aan eiser bekend is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan eiser in deze omstandigheden niet worden tegengeworpen dat hijzelf op de hoogte had dienen te zijn van de specifieke bepalingen van de Wor en/of verweerders Besluit op de openluchtrecreatie.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel dat rechtens gewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd en mitsdien voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat uit de jurisprudentie weliswaar naar voren komt dat belangen van derden bij handhaving van wettelijke voorschriften onder omstandigheden kunnen prevaleren boven het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Uit de stukken is echter niet gebleken dat ten aanzien van de onderhavige locatie relevante belangen zich tegen de aanwezigheid van het bouwwerk verzetten. De rechtbank heeft voorshands gerede twijfel of de ter zitting door verweerder opgevoerde "bezwaarmakers", gezien de afstand tussen hun woningen en de onderhavige locatie, wel als belanghebbenden in de zin van de Awb zijn aan te merken.
Verweerder zal evenwel bij zijn nader te nemen besluit op bezwaar de aanwezigheid van te dezen relevante belangen in zijn heroverweging kunnen betrekken. Voor zover zulks alsnog zou moeten leiden tot verwijdering of aanpassing van het chalet, dient verweerder zich daarbij tevens te beraden over de vraag of aan eiser - in het licht van het hiervoor overwogene - een financiële of enige andere vorm van nadeelcompensatie zal moeten worden geboden.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644 ter zake van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank mede gezien artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644 te betalen door de gemeente Culemborg;
bepaalt dat de gemeente Culemborg het door eiser gestorte griffierecht van € 116 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. C.M. van der Vlies, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: