Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 113805 / KG ZA 04-350
Datum vonnis: 9 juli 2004
de commanditaire vennootschap
PARKEERMANAGEMENT NEDERLAND C.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres bij dagvaarding van 28 mei 2004,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. A.E. Broesterhuizen te Den Haag,
de stichting
INTERCONFESSIONELE STICHTING GEZONDHEIDSZORG RIVIERENLAND,
gevestigd te Tiel,
gedaagde,
procureur mr. E.W.J. van Dijk.
Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagde doen dagvaarden en gevorderd zoals is weergegeven in de dagvaarding. De stichting heeft geconcludeerd tot weigering van de gevraagde voorzieningen. De raadslieden van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Zij hebben daarbij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
1. Gedaagde exploiteert (onder meer) het Ziekenhuis Rivierenland Tiel. Gedaagde en haar ziekenhuis worden hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk aangeduid als: het ziekenhuis.
2. Eiseres -hierna: PMN- heeft krachtens een overeenkomst met het ziekenhuis tussen 1 mei 2001 en 1 mei 2004 het management van de parkeerfaciliteiten van het ziekenhuis verzorgd.
3. Op 24 februari 2004 heeft het ziekenhuis PMN per fax verzocht om vóór 1 maart 2004 een offerte uit te brengen voor de verzorging van het management van de parkeerfaciliteiten met ingang van 1 mei 2004. Het ziekenhuis heeft ook aan twee andere bedrijven, A -hierna: A- en B, verzocht een offerte uit te brengen.
4. Bij brief van 25 februari 2004 heeft PMN het ziekenhuis een aantal vragen over de offerte-aanvraag gesteld.
5. PMN heeft op 27 februari 2004 het ziekenhuis een offerte gedaan. In maart 2004 heeft PMN in één of meer besprekingen met het ziekenhuis haar offerte mondeling toegelicht.
6. Bij brief van 14 april 2004 aan PMN heeft het ziekenhuis haar mondelinge mededeling van 8 april 2004 bevestigd dat de opdracht (tot verzorging van het management van de parkeerfaciliteiten) met ingang van 1 mei 2004 niet aan PMN zal worden gegund, maar aan A.
7. PMN heeft zich tegen dit voornemen van het ziekenhuis verzet, welk verzet heeft geresulteerd in dit kort geding. Het ziekenhuis heeft nog geen overeenkomst met A gesloten.
1. PMN vordert dat het ziekenhuis zal worden verboden om het management van de parkeerfaciliteiten te gunnen aan A en zal worden bevolen om dat management te heraanbesteden onder toepassing van de Richtlijn Diensten en met inachtneming van de algemene beginselen van aanbestedingsrecht op straffe van een dwangsom van € 100.000,00, alsmede veroordeling van het ziekenhuis tot betaling aan PMN van een voorschot van € 10.000,00 op de vergoeding van de schade van PMN. Subsidiair vordert PMN, naast het verbod om het management van de parkeerfaciliteiten te gunnen aan A, een bevel om de gedane inschrijvingen van PMN, A en B te doen herbeoordelen door een onafhankelijke derde.
2. PMN legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het ziekenhuis de opdracht, in strijd met waartoe zij gehouden was, niet heeft aanbesteed overeenkomstig de Richtlijn Diensten (92/50; Pb 1992, L 209/1) van de Raad van de Europese Gemeenschappen.
3. De kern van het verweer van het ziekenhuis is dat zij niet gehouden was het parkeermanagement aan te besteden overeenkomstig de Richtlijn Diensten, omdat zij geen aanbestedende dienst is als bedoeld in de Richtlijn Diensten.
De motivering van de beslissing
1. Of het ziekenhuis een aanbestedende dienst is in de zin van de Richtlijn Diensten hangt af van het antwoord op de vraag of zij is aan te merken als een publiekrechtelijke instelling in de zin van artikel 1 van de Richtlijn Diensten. Volgens artikel 1, aanhef en onder b) van de Richtlijn Diensten wordt daaronder verstaan “iedere instelling die:
- is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang andere dan die van industriële of commerciële aard, en
- rechtspersoonlijkheid heeft, en
- waarvan of wel de aktiviteiten in hoofdzaak door de Staat of de territoriale of andere publiekrechtelijke instellingen worden gefinancierd, of wel het beheer is onderworpen aan toezicht door deze laatste, of wel de leden van de directie, de raad van bestuur of de raad van toezicht voor meer dan de helft door de Staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zijn aangewezen.”
Terecht is tussen partijen niet in geschil dat het ziekenhuis voldoet aan twee van deze drie voorwaarden. Het geschil spitst zich toe op de laatste voorwaarde.
2. In dit kort geding is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op grond van het navolgende onder de punten 3 en 4 de slotsom dat het ziekenhuis ook voldoet aan deze laatste voorwaarde.
3. Wat betreft de financiering van het ziekenhuis en het toezicht op het beheer van het ziekenhuis is in dit geding het volgende voldoende aannemelijk geworden.
De financiering van het ziekenhuis geschiedt (in hoofdzaak) door zorgverzekeraars, als prijs voor de door het ziekenhuis geleverde gezondheidszorg aan patiënten, die verzekerd zijn bij die zorgverzekeraars. PMN heeft gesteld, en het ziekenhuis heeft dat niet betwist, dat meer dan 67 % van de patiënten van het ziekenhuis verplicht verzekerd zijn krachtens de Ziekenfondswet. Aldus is aannemelijk dat het ziekenhuis grotendeels wordt gefinancierd met middelen afkomstig van ziekenfondsen op grond van de Ziekenfondswet.
Overheidstoezicht op het beheer van het ziekenhuis bestaat krachtens verschillende wetten. Zoals de Wet tarieven gezondheidszorg, op grond waarvan tarieven goedgekeurd of vastgesteld worden door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg. De Wet op bijzondere medische verrichtingen, op grond waarvan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onder meer medische verrichtingen kan verbieden. En de Wet ziekenhuisvoorzieningen, krachtens welke de Minister kan besluiten tot sluiting of vermindering van de capaciteit van ziekenhuisvoorzieningen.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient aldus te worden aangenomen dat de aktiviteiten van het ziekenhuis in hoofdzaak van overheidswege worden gefinancierd omdat gelden die bijeen zijn gebracht door de afdracht van premies ingevolge de Ziekenfondswet voor de toepassing van de Richtlijn Diensten moeten worden gelijkgesteld met overheidsgeld. Dit is gerechtvaardigd omdat de verzekering uit hoofde van de Ziekenfondswet verplicht is en de premievaststelling wordt gekenmerkt door beginselen van solidariteit. De hoogte van de premie is immers gerelateerd aan het inkomen van de verzekerde en niet, zoals bij commerciële verzekeringen, aan de verzekerde prestaties of het verzekerde risico. Bovendien moet uit het bovenstaande worden geconcludeerd dat in niet onbelangrijke mate sprake is van overheidstoezicht op het beheer van het ziekenhuis. Daaraan doet niet af dat het ziekenhuis binnen de grenzen van de door de toezichthouders gestelde kaders uiteraard, zoals het ziekenhuis heeft gesteld, vrij is om op basis van onderhandelingen prijs/budgetafspraken met zorgverzekeraars te maken.
5. Nu op grond van het vorenstaande voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis een aanbestedende dienst is als bedoeld in de Richtlijn Diensten, is vervolgens de vraag aan de orde of de opdracht tot de verzorging van het management van de parkeerfaciliteiten een aanbestedingsplichtige opdracht is. Niet in geschil is, althans het ziekenhuis heeft onvoldoende weersproken, dat de opdracht de drempelwaarde als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn Diensten overschrijdt. Als gevolg daarvan is de opdracht een aanbestedingsplichtige nu het niet aannemelijk is dat de opdracht valt onder één van de uitzonderingen in de Richtlijn Diensten.
6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de opdracht had moeten worden aanbesteed met inachtneming van de bepalingen in de Richtlijn Diensten. Duidelijk is dat dit in betekenisvolle mate niet is gebeurd. Zo heeft het ziekenhuis de aanbesteding niet aangekondigd in het Supplement op het EG-Publikatieblad en was de door het ziekenhuis verlangde termijn waarbinnen PMN een offerte kon uitbrengen (veel) te kort.
7. Op grond van het hiervóór overwogene is het primair gevorderde verbod en de heraanbesteding van de opdracht vatbaar voor toewijzing. PMN heeft daarbij voldoende belang. Daaraan doet niet af dat zij kennis had van de aanbesteding, en, zij het onder protest, zij binnen de door het ziekenhuis gestelde termijn een offerte heeft uitgebracht. Het belang van PMN bij heraanbesteding dient zwaarder te wegen dan het belang van het ziekenhuis bij het afzien daarvan. Het ziekenhuis zal daarom bevolen worden om de opdracht opnieuw aan te besteden, in overeenstemming met de Richtlijn Diensten, met het verbod om voordien de opdracht te gunnen aan A.
8. De vordering tot schadevergoeding zal worden afgewezen omdat PMN terzake niet, althans onvoldoende heeft voldaan aan haar stelplicht. Dit brengt mee dat het griffierecht gedeeltelijk, namelijk ten bedrage van € 47,--, voor rekening van PMN blijft.
9. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal het ziekenhuis worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, met inachtneming van hetgeen daarover onder punt 8 is overwogen.
beveelt het ziekenhuis om de opdracht tot verzorging van het management van de parkeerfaciliteiten van het Ziekenhuis Rivierenland in Tiel te heraanbesteden met inachtneming van de Richtlijn Diensten (92/50; Pb 1992, L 209/1) van de Raad van de Europese Gemeenschappen;
verbiedt het ziekenhuis om, anders dan als uitkomst van de heraanbesteding, de opdracht als hiervóór bedoeld te gunnen aan A, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- bij overtreding van dit verbod;
veroordeelt het ziekenhuis in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van PMN bepaald op € 311,40 voor verschotten (€ 241,00 wegens griffierecht en € 70,40 wegens het uitbrengen van de dagvaarding) en op € 703,00 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.Æ. Uniken Venema en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde uitgesproken op 9 juli 2004.