ECLI:NL:RBARN:2004:AR2983

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105493
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond door verkrijgende of extinctieve verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 augustus 2004 uitspraak gedaan over de vraag of een strook grond door verkrijgende of extinctieve verjaring in eigendom is verworven. De eiseres, de Gemeente [X], heeft gesteld dat de gedaagde, [Y], een strook grond van ongeveer 15 m2 in gebruik heeft genomen die eigendom is van de Gemeente. De Gemeente vorderde dat [Y] deze grond binnen vier weken zou ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering, aangezien het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen om de vordering in te stellen.

De gedaagde, [Y], heeft de vordering gemotiveerd weersproken en een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. De rechtbank oordeelde dat [Y] niet te goeder trouw kan zijn, omdat hij op de hoogte had kunnen zijn van het eigendom van de Gemeente door raadpleging van de openbare registers. Het beroep op verkrijgende verjaring faalde, omdat [Y] niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank heeft ook gekeken naar de mogelijkheid van extinctieve verjaring, maar oordeelde dat [Y] moest aantonen dat hij de grond gedurende twintig jaar daadwerkelijk in bezit had.

De rechtbank heeft [Y] toegelaten om bewijs te leveren dat hij de betwiste strook grond door middel van verjaring heeft verkregen. De getuigen zullen door de rechtbank worden gehoord in het Paleis van Justitie in Arnhem. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105493 / HA ZA 03-1801
Datum vonnis: 11 augustus 2004
Vonnis
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [X],
zetelend te [A],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.H.M. Harbers,
beiden te Arnhem,
tegen
[Y],
gedaagde,
procureur mr. J.M.J. Huver te Arnhem,
advocaat mr. C.M. Leliveld te Utrecht.
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 3 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals de door [Y] bij gelegenheid van de comparitie - bij brief van 1 april 2004 - overgelegde productie. Daarna heeft [Y] een akte genomen. Vervolgens is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. In de jaren 1974 - 1980 zijn in [B], gemeente [X] in een bosgebied dat wordt begrensd door de [adres], [adres], [adres], [adres], [adres] en [adres] ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen.
1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979.
1.3. [Y] heeft in deze buurt in 1977/1978 een woning gekocht. Deze woning is gelegen aan de [adres]. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 27 januari 1978 bij notariële akte verleden voor [C], kandidaat-notaris te [D].
1.4. In de transportakte is neergelegd dat aan [Y] wordt geleverd:
“het woonhuis (...) staand en gelegen te [B], [adres], uitmakend een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [B] sectie C nr. 2405, welke woning met grond bekend is als Eurowoning bouwnummer 247”.
1.5. Bij brief van 6 maart 2003 heeft de Gemeente aan [Y] geschreven, voor zover hier van belang:
“Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied [B] te herstellen. In dat verband hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Op uw verzoek (volgens uw brief van 16 december) heeft deze meting niet plaatsgevonden vanaf uw terrein, maar vanaf gemeentegrond.
Naar aanleiding van de inventarisatie is gebleken dat u grond in gebruik heeft die het eigendom is van de gemeente [X]. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongsleden door wethouder [D] toegelicht.
Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Met name uw tuinhuisje staat (gedeeltelijk) op gemeentegrond.
(...)
Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”.
Het geschil
2. De Gemeente heeft gesteld dat [Y] een aan zijn perceel grenzende strook grond van ongeveer 15 m2 (deel uitmakend van het kadastrale perceel gemeente [B], sectie C, nummer 4116) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door [Y] jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan [Y] te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag.
3. [Y] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
4. De Gemeente heeft overgelegd een besluit waaruit blijkt dat het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen de onderhavige vordering in te stellen, zodat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering.
5. Met betrekking tot de grootte van de in geding zijnde strook grond heeft [Y] betwist dat het gaat om een strook van ongeveer 15 m2. Volgens hem gaat het om circa 10,35 m2.
Uit hetgeen de partijen op dit punt over en weer hebben gesteld kan worden afgeleid dat over de feitelijke omvang van de in geschil zijnde strook grond geen geschil bestaat. Als niet dan wel onvoldoende weersproken kan worden aangenomen dat het gaat om een door [Y] in gebruik genomen strook grond die loopt over de volle breedte van zijn achtertuin en die is gelegen achter de in opdracht van de Gemeente ingemeten paaltjes ter plaatse die de te herstellen perceelsgrens zouden moeten aangeven. Wat de exacte oppervlakte van dit stuk grond is is niet relevant.
6. Ten aanzien van deze strook grond heeft [Y], zo begrijpt de rechtbank, allereerst een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen.
Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt. [Y] had immers door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond met nummer C 4116 in eigendom aan de Gemeente toebehoorde, zodat hij te dien aanzien niet te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). Er is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat in dit geval de raadpleging van de openbare registers ten aanzien van de begrenzing van het perceelsgedeelte geen uitsluitsel zou geven.
7. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijntermijn van twintig jaren volgt.
8. [Y] heeft daartoe gesteld dat hij op de in geschil zijnde grond in 1979 een verhoging heeft gerealiseerd en dat in gebruik heeft genomen als terras en dat hij aan het eind van de tuin een boom heeft geplant en een (brede) kist heeft geplaatst voor het opbergen van tuingereedschap, die hij omstreeks 1989 heeft vervangen door een grotere kist en ten slotte in 1995 heeft vervangen door een tuinhuisje.
9. Om te kunnen spreken van een inbezitneming door [Y] is volgens art. 3:113 BW niet voldoende dat “enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen” hebben plaatsgehad. Vereist is dat de feiten en omstandigheden ondubbelzinnig wijzen op de pretentie van eigendom van [Y]. Daarvan is sprake in de situatie zoals die door [Y] is geschetst. In dat geval is de strook grond een geheel met de tuin van [Y] gaan vormen en was deze, door het verhoogde terras, de plaatsing van de boom en de brede kist en later door de grotere kist en het tuinhuisje niet meer vanaf elders bereikbaar. Dat geldt temeer omdat aangenomen moet worden dat de Gemeente nimmer onderhoud op de bedoelde strook grond heeft gepleegd. Dat volgt uit de namens de Gemeente doo[F] tijdens de comparitie afgelegde verklaring. Hij heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat op bij [Y] in gebruik zijnde grond door de Gemeente werkzaamheden zijn verricht. Op die gronden viel voor de Gemeente ook niets, aldus [F].
10. De Gemeente heeft evenwel betwist dat de door [Y] geschetste situatie al sedert 1979 bestaat. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat de Gemeente in 1980/1981 groot onderhoud in het bosgebied heeft uitgevoerd en dat rond die tijd door de Gemeente verschillende bewoners zijn aangeschreven die gronden onrechtmatig in gebruik hadden. [Y] is toen volgens de Gemeente niet aangeschreven. Daaruit leidt de Gemeente af dat [Y] de grond toen nog niet onrechtmatig in gebruik had. Gelet op deze gemotiveerde betwisting zal [Y] moeten aantonen dat zijn beroep op verjaring terecht is. Hij zal overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten te bewijzen dat hij gedurende twintig jaar daadwerkelijk de in geschil zijnde strook grond voor zichzelf heeft bezeten volgens de in artikel 3:108 BW neergelegde maatstaf.
10. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
Laat [Y] toe te bewijzen dat de betwiste strook grond door middel van verjaring ex artikel 3:105 BW door hem is verkregen,
bepaalt dat, voor zover [Y] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een woensdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2004, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [Y], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
De griffier: De rechter: