ECLI:NL:RBARN:2004:AR2986

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105496
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond in geschil tussen gemeente en particulier

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 augustus 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Gemeente [X] en [Y] over de eigendom van een strook grond. De Gemeente vorderde ontruiming van een strook grond van ongeveer 40 m2 die door [Y] in gebruik was genomen, en stelde dat deze grond eigendom was van de Gemeente. De Gemeente had geen toestemming gegeven voor het gebruik van deze grond door [Y], waardoor de inbezitneming onrechtmatig zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente inderdaad eigenaar is van het kadastrale perceel en dat [Y] een gedeelte van deze grond in gebruik heeft genomen.

[...]

De rechtbank heeft het beroep van [Y] op verkrijgende verjaring verworpen, omdat [Y] niet te goeder trouw kon zijn, gezien het feit dat zij door raadpleging van de openbare registers op de hoogte had kunnen zijn van het eigendom van de Gemeente. Ook het beroep op extinctieve verjaring werd verworpen, omdat [Y] niet voldoende feiten of omstandigheden had gesteld die zouden wijzen op een eigendomspretentie. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur handelde door de grond op te eisen, en dat er geen sprake was van ongelijkheid in de behandeling van bewoners. De vorderingen van de Gemeente werden toegewezen, met een maximum aan de dwangsommen en een veroordeling van [Y] in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105496 / HA ZA 03-1800
Datum vonnis: 11 augustus 2004
Vonnis
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [X],
zetelend te [A],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.H.M. Harbers,
beiden te Arnhem,
tegen
[Y],
wonende te [B],
gedaagde,
procureur mr. J.S. Wurfbain,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom,
beiden te Barneveld.
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 3 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals de door [Y] bij gelegenheid van de comparitie - bij brieven van 7 en 14 april 2004 - overgelegde producties. Daarna heeft de Gemeente, onder overlegging van een productie, een akte genomen, waarop [Y] bij akte heeft gereageerd. Vervolgens is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. In de jaren 1974 - 1980 zijn in [B], gemeente [X] in een bosgebied dat wordt begrensd door de [adres], [adres], [adres], [adres], [adres] en [adres] ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen.
1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979.
1.3. [Y] heeft in deze buurt in 1982 een woning gekocht. Deze woning is gelegen aan de [adres]. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 18 oktober 1982 bij notariële akte verleden voor notaris [D], notaris te [E].
1.4. In de transportakte is neergelegd dat aan [Y] wordt geleverd:
“het woonhuis (...) staande en gelegen te [B], [adres], kadastraal bekend gemeente [B] sectie C nr. 3374, groot 2 are en vijf en twintig centiare”.
1.5. Bij brief van 5 maart 2003 heeft de Gemeente aan [Y] geschreven, voor zover hier van belang:
“Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied [B] te herstellen. (...) In verband met de genoemde herstelactie hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Hierbij is gebleken dat u grond in gebruik heeft genomen die het eigendom is van de gemeente [X]. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongstleden door wethouder [F] toegelicht.
Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”.
Het geschil
2. De Gemeente heeft gesteld dat [Y] een aan haar perceel grenzende strook grond van ongeveer 40 m2 (deel uitmakend van het kadastrale perceel gemeente [B], sectie C, nummer 3404) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door [Y] jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan [Y] te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag.
3. [Y] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
4. De Gemeente heeft overgelegd een besluit waaruit blijkt dat het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen de onderhavige vordering in te stellen, zodat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering.
5. [Y] heeft allereerst betwist dat de Gemeente eigenaar is van de in geschil zijnde strook grond.
6. Als onvoldoende weersproken kan worden aangenomen dat de Gemeente eigenaar is van het kadastrale perceel gemeente [B] sectie C, nummer 3404, dat is aangegeven op een door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart. Uit die kaart blijkt dat deze grond grenst aan het perceel (de achtertuin) van [Y]. [Y] heeft opgeworpen dat uit deze kadastrale kaart niet is af te leiden waar precies de grens tussen deze beide percelen loopt, met name niet omdat er op de kaart geen maatgeving staat. Daarin kan de rechtbank [Y] niet volgen. Op de kaart is de schaal (1:500) duidelijk vermeld en staat bovendien een maatbalk (1 cm = 5 meter). Uit deze kadastrale kaart volgt dat de eigendomsgrens op een afstand van tussen negen en elf meter vanaf de (achter)gevel van de woning van [Y] is gelegen, in overeenstemming met de hiervoor onder 1.1. beschreven opzet van het bestemmingsplan. Dat tegen deze loop van de kadastrale grens ooit bezwaar is gemaakt is gesteld noch gebleken. [Y] heeft haar verweer dat de erfgrens anders loopt dan uit de door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart blijkt voor het overige niet nader toegelicht. Dat had zij wel behoren te doen, met name nu in de akte waarbij de woning aan haar is geleverd alleen is verwezen naar de kadastrale registratie, zodat aan haar verweer moet worden voorbijgegaan. Uit het voorgaande, in samenhang met de kaart die door de Gemeente is gevoegd bij haar brief aan [Y] van 5 maart 2003, volgt genoegzaam dat [Y] van de in eigendom aan de Gemeente toebehorende grond een gedeelte in gebruik heeft genomen. Het gaat, zo blijkt daaruit om een strook grond die over de volle breedte (van ongeveer 6 à 7 meter) grenst aan de achtertuin van [Y] met een lengte van, gerekend vanaf de uit de kadastrale kaart blijkende grens, ongeveer 6 meter.
7. Ten aanzien van deze strook grond heeft [Y] een beroep gedaan op verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen.
Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt. [Y] had immers door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond in eigendom aan de gemeente toebehoorde, zodat zij te dien aanzien niet te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). Daarbij komt dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat in dit geval de raadpleging van de openbare registers ten aanzien van de begrenzing van het perceelsgedeelte geen uitsluitsel zou geven.
8. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijn van twintig jaren volgt.
9. [Y] heeft daarvoor tijdens de comparitie aangevoerd dat achter haar huis een groenstrook ligt die overgaat in bos en dat, toen zij daar in 1982 kwam wonen, een deel van die groenstrook door de vorige bewoners in bezit was genomen. Zij hadden daar struiken (meidoorn en sleedoorn) geplant. In 1984 heeft [Y], na overleg met de Gemeente, de “randen dichtgepoot met sleedoorns en meidoorns” in verband met overlast. Dat heeft zij sedertdien steeds onderhouden. Een afrastering heeft er nooit gestaan.
10. Om te kunnen spreken van een inbezitneming door (de rechtsvoorgangers van) [Y] is volgens art. 3:113 BW niet voldoende dat “enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen” hebben plaatsgehad. Vereist is dat de feiten en omstandigheden ondubbelzinnig wijzen op de pretentie van eigendom van [Y]. De feiten waarop [Y] zich in dit verband heeft beroepen zijn daarvoor onvoldoende. Daaruit volgt nog niet dat zij de grond structureel en duurzaam in gebruik heeft gehad in die zin, dat zij zich naar buiten toe niet anders dan als eigenaar heeft gedragen. Het enkele beplanten van de grond en het onderhouden daarvan zijn immers handelingen die op zichzelf nog niet hoeven te duiden op een eigendomspretentie van [Y] of haar rechtsvoorgangers van het omstreden perceelsgedeelte. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn als de grond door middel van een omheining/haag zou zijn afgesloten. Van een omheining is geen sprake. Wel heeft [Y], zoals overwogen, “de randen dichtgepoot” in 1984. Als er als gevolg daarvan al een ondoordringbare haag zou zijn ontstaan dan is sedert de aanplant van de haag in 1984 tot aan de brief van de Gemeente van 5 maart 2003 de vereiste termijn van 20 jaar nog niet verstreken. Voor het overige heeft [Y] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht is daarom geen plaats. Het beroep op verkrijging door extinctieve verjaring moet dan ook worden verworpen.
11. Dat de Gemeente onder de omstandigheden zoals hiervoor overwogen misbruik zou maken van haar bevoegdheid haar eigendom op te eisen kan, anders dan [Y] heeft opgeworpen, niet worden aangenomen. De vrees dat de Gemeente de in geschil zijnde grond in de toekomst niet (goed) zal onderhouden en dat het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen is daarvoor, zo die vrees al gerechtvaardigd zou zijn, onvoldoende.
12. [Y] heeft ten slotte opgeworpen dat de Gemeente handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel door niet bereid te zijn de in geschil zijnde grond te verkopen/verhuren, terwijl de Gemeente in de afgelopen jaren wel stukken grond aan andere bewoners heeft verkocht/verhuurd.
In de jaren negentig is er voor het onderhavige gebied een nieuw bestemmingsplan in procedure gebracht waarbij als één van de buurtkarakteristieken “wonen in het bos” in het bestemmingsplan is opgenomen. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de openbare groenstroken in het in september 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Clusterwoningen [B]” de bestemming “groenvoorziening” hebben gekregen. De vaststelling van het bestemmingsplan heeft bij de Gemeente geleid tot een heroverweging voor wat betreft de mogelijkheid tot aankoop van openbaar groen rondom clusterwoningen, omdat door verkoop het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen door de inrichting van die stroken grond als tuin in plaats van bos. Dat heeft geleid tot een door het College van burgemeester en wethouders op 25 oktober 1999 genomen besluit de gronden niet langer te verkopen. Het stond de Gemeente vrij haar verkoopbeleid aan het gewijzigde bestemmingsplan aan te passen/aan te scherpen, zoals zij na het besluit van oktober 1999 heeft gedaan. Van strijd met het gelijkheids- en/of vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn als de Gemeente na oktober 1999 nog groenstroken aan bewoners zou hebben verkocht of verhuurd, maar daarvan is geen sprake. Onweersproken is dat de Gemeente voor het laatst op 15 maart 1999 openbaar groen (aan [G]) heeft verkocht.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van de Gemeente moeten worden toegewezen. Wel is er aanleiding het totaal van de gevorderde dwangsommen aan een maximum te binden. Voor de door [Y] verzochte afwijzing van de door de Gemeente gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad is ten slotte onder de omstandigheden als voormeld geen aanleiding.
14. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Y] de kosten van de procedure moeten dragen.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [Y] binnen vier weken na de betekening van dit vonnis het bij haar in gebruik zijnde gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [B], sectie C, nummer 3404 (dat wil zeggen het gedeelte gerekend vanaf de grens van de (achter)tuin van [Y] zoals die uit de kadastrale tekening blijkt) te ontruimen en ontruimd te houden,
veroordeelt [Y] om ingeval zij in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen, aan de Gemeente een dwangsom te betalen van € 250,-- per dag, echter tot een maximum van € 25.000,--,
veroordeelt [Y] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente bepaald op € 975,-- voor salaris en op € 286,16 wegens verschotten,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
De griffier: De rechter: