Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105494 / HA ZA 03-1798
Datum vonnis: 11 augustus 2004
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [X],
zetelend te [A],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.H.M. Harbers,
beiden te Arnhem,
[Y],
wonende te [B],
gedaagde,
procureur mr. J.S. Wurfbain,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom,
beiden te Barneveld.
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 3 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals de door [Y] bij gelegenheid van de comparitie - bij brief van 7 april 2004 - overgelegde productie. Daarna heeft de Gemeente, onder overlegging van een productie, een akte genomen waarop [Y] bij akte heeft gereageerd. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1. In de jaren 1974 - 1980 zijn in [B], gemeente [X] in een bosgebied dat wordt begrensd door de Dalweg, Beethovenlaan, Richtersweg, Waldeck Pyrmontlaan, Kerkdwarslaan en Kerklaan ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen.
1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979.
1.3. [Y] heeft in deze buurt in 1979 tezamen met [C] een woning gekocht. Deze woning is gelegen aan de [adres]. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 30 november 1979 bij notariële akte verleden voor notaris [D], notaris te [A].
1.4. Bij een deling van de gemeenschap is bij notariële akte van 16 juli 1982, verleden voor voornoemde notaris, de eigendom van de woning aan [Y] toebedeeld. In deze akte is neergelegd dat aan [Y] wordt toegescheiden:
“het woonhuis (...) staande en gelegen te [B] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [B] sectie C nr. 3310, groot twee aren dertig centiaren”.
1.5. Bij brief van 5 maart 2003 heeft de Gemeente aan [Y] geschreven, voor zover hier van belang:
“Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied [B] te herstellen. (...) In verband met de genoemde herstelactie hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Hierbij is gebleken dat u grond in gebruik heeft genomen die het eigendom is van de gemeente [X]. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongstleden door wethouder [E] toegelicht.
Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”.
2. De Gemeente heeft gesteld dat [Y] een aan haar perceel grenzende strook grond van ongeveer 35 m2 (kadastraal bekend gemeente [B], sectie C, nummer 4116) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door [Y] jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan [Y] te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag.
3. [Y] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
4. De Gemeente heeft overgelegd een besluit waaruit blijkt dat het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen de onderhavige vordering in te stellen, zodat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering.
5. [Y] heeft allereerst betwist dat de Gemeente eigenaar is van de in geschil zijnde strook grond.
6. Als onvoldoende weersproken kan worden aangenomen dat de Gemeente eigenaar is van het kadastrale perceel gemeente [B] sectie C, nummer 4116, dat is aangegeven op een door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart. Uit die kaart blijkt dat deze grond grenst aan het perceel (de achtertuin) van [Y]. [Y] heeft evenwel opgeworpen dat uit deze kadastrale kaart niet is af te leiden waar precies de grens tussen deze beide percelen loopt, met name niet omdat er op de kaart geen maatgeving staat. Daarin kan de rechtbank [Y] niet volgen. Op de kaart is de schaal (1:500) duidelijk vermeld en staat bovendien een maatbalk (1 cm = 5 meter). Uit deze kadastrale kaart volgt dan ook dat de eigendomsgrens tussen ongeveer 8,5 - 10 meter vanaf de (achter)gevel van de woning van [Y] is gelegen, in overeenstemming met de hiervoor onder 1.1. beschreven opzet van het bestemmingsplan. Dat tegen de loop van deze kadastrale grens ooit bezwaar is gemaakt is gesteld noch gebleken. [Y] heeft haar verweer dat de erfgrens anders loopt dan uit de door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart blijkt voor het overige niet nader toegelicht. Dat had zij wel behoren te doen, met name nu in de akte waarbij de woning aan haar is toebedeeld alleen is verwezen naar de kadastrale registratie, zodat aan haar verweer moet worden voorbijgegaan. Uit het voorgaande, in samenhang met de door de Gemeente bij haar brief van 5 maart 2003 aan [Y] gevoegde kaart volgt genoegzaam dat [Y] van de in eigendom aan de Gemeente toebehorende grond een gedeelte in gebruik heeft genomen. Het gaat, zo blijkt daaruit om een strook grond die over de volle breedte (van ongeveer 10 meter) grenst aan de achtertuin van [Y] met een lengte, gerekend vanaf de uit de kadastrale kaart blijkende grens, die varieert van 3 tot 4 meter.
7. Ten aanzien van deze strook grond heeft [Y] een beroep gedaan op verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen.
Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt. [Y] had immers door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond met nummer C 4116 in eigendom aan de gemeente toebehoorde, zodat zij te dien aanzien niet te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). Daarbij komt dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat in dit geval de raadpleging van de openbare registers ten aanzien van de begrenzing van het perceelsgedeelte geen uitsluitsel zou geven.
8. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijn van twintig jaren volgt.
9. [Y] heeft daartoe gesteld dat zij in 1979 op de in geschil zijnde strook grond een tuin heeft aangelegd en deze rondom heeft beplant met allerlei soorten planten die inmiddels een hoge ondoordringbare haag vormen. Verder heeft de advocaat van [Y] namens haar tijdens de comparitie verklaard:
“Deze tuin heeft zij toen (in 1979, de rechtbank) beplant met allerlei soorten planten die inmiddels een hoge ondoordringbare haag vormen. Ik hoor de hier aanwezige buren ([G] en [H]) verklaren dat de tuin van [Y] rondom is afgesloten met een bijna twee meter hoge omheining aan de zijkanten. Aan de achterzijde is dit hek ongeveer 1 meter hoog. Dat hek heeft zij geplaatst in verband met haar honden. Ik hoor buurman [G] hier verklaren dat hij er is komen wonen in 1986 en dat toen het hek er al stond”.
10. Om te kunnen spreken van een inbezitneming door [Y] is volgens art. 3:113 BW niet voldoende dat “enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen” hebben plaatsgehad. Vereist is dat de feiten en omstandigheden ondubbelzinnig wijzen op de pretentie van eigendom van [Y]. Daarvan kan sprake zijn indien het terrein is afgesloten door middel van een ondoordringbare haag of een hekwerk. In dat geval is de grond feitelijk een geheel met de tuin gaan vormen en afgesloten van de omgeving, zodat de grond alleen voor [Y] bereikbaar was. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet valt niet uit te sluiten. J. Alink heeft daarover tijdens de comparitie namens de Gemeente verklaard dat hij op 15 november 2001 bij een bezoek aan het perceel van [Y] heeft geconstateerd dat haar tuin aan de achterzijde was afgemaakt met een hek en beplanting. De vraag is alleen of sedert het ondoordringbaar worden van de haag en/of het plaatsen van het hekwerk tot aan de brief van de Gemeente van 5 maart 2003, de vereiste termijn van 20 jaar reeds was verstreken. De Gemeente heeft het betwist en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt het niet althans niet zonder meer. [Y] heeft haar tuin kennelijk al wel in 1979 rondom beplant, maar onduidelijk is gebleven vanaf welk moment dat tot een ondoordringbare haag is geworden. Ook wat betreft het hekwerk is onduidelijk gebleven vanaf welk moment dat is geplaatst. Volgens de gewone regels van bewijslastverdeling zal [Y] moeten aantonen dat haar beroep op verjaring terecht is. Er is onder de omstandigheden als voormeld, anders dan [Y] meent, geen aanleiding daarvan af te wijken. Zij zal overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten te bewijzen dat zij gedurende twintig jaar daadwerkelijk de in geschil zijnde strook grond voor zichzelf heeft bezeten volgens de in artikel 3:108 BW neergelegde maatstaf.
11. Voor het geval [Y] niet slaagt in het haar opgedragen bewijs wordt reeds nu het volgende overwogen.
12. Dat de Gemeente misbruik zou maken van haar bevoegdheid haar eigendom op te eisen kan, anders dan [Y] heeft opgeworpen, niet worden aangenomen. De vrees dat de Gemeente de in geschil zijnde grond in de toekomst niet (goed) zal onderhouden en dat het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen is daarvoor, zo die vrees al gerechtvaardigd zou zijn, onvoldoende.
13. [Y] heeft ten slotte opgeworpen dat de Gemeente handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel door niet bereid te zijn de in geschil zijnde grond te verkopen/verhuren, terwijl de Gemeente in de afgelopen jaren wel stukken grond aan andere bewoners heeft verkocht/verhuurd.
In de jaren negentig is er voor het onderhavige gebied een nieuw bestemmingsplan in procedure gebracht waarbij als één van de buurtkarakteristieken “wonen in het bos” in het bestemmingsplan is opgenomen. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de openbare groenstroken in het in september 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Clusterwoningen [B]” de bestemming “groenvoorziening” hebben gekregen. De vaststelling van het bestemmingsplan heeft bij de Gemeente geleid tot een heroverweging voor wat betreft de mogelijkheid tot aankoop van openbaar groen rondom clusterwoningen, omdat door verkoop het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen door de inrichting van die stroken grond als tuin in plaats van bos. Dat heeft geleid tot een door het College van burgemeester en wethouders op 25 oktober 1999 genomen besluit de gronden niet langer te verkopen. Het stond de Gemeente vrij haar verkoopbeleid aan het gewijzigde bestemmingsplan aan te passen/aan te scherpen, zoals zij na het besluit van oktober 1999 heeft gedaan. Van strijd met het gelijkheids- en/of vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn als de Gemeente na oktober 1999 nog groenstroken aan bewoners zou hebben verkocht of verhuurd, maar daarvan is geen sprake. Onweersproken is dat de Gemeente voor het laatst op 15 maart 1999 openbaar groen (aan [H]) heeft verkocht.
14. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Laat [Y] toe te bewijzen dat de betwiste strook grond door middel van verjaring ex artikel 3:105 BW door haar is verkregen,
bepaalt dat, voor zover [Y] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een woensdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2004, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [Y], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.