Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105492 / HA ZA 03-1796
Datum vonnis: 11 augustus 2004
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [X],
zetelend te [A],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.H.M. Harbers,
beiden te Arnhem,
[Y],
wonende te [B],
gedaagde,
procureur mr. J.S. Wurfbain,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom,
beiden te Barneveld.
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 3 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals de door [Y] bij gelegenheid van de comparitie - bij brief van 7 april 2004 - overgelegde producties. Daarna heeft de Gemeente, onder overlegging van een productie, een akte genomen, waarop [Y] bij akte heeft gereageerd. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1. In de jaren 1974 - 1980 zijn in [B], gemeente [X] in een bosgebied dat wordt begrensd door de [ad[adres], [adres], [adres], [adres] en [adres] ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen.
1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979.
1.3. [Y] heeft in deze buurt in 1974 een woning gekocht. Deze woning is gelege[adres]es]. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 14 juni 1974 bij notariële akte verleden voor notaris [E], notaris te [A].
1.4. In de transportakte is neergelegd dat aan [Y] wordt geleverd:
“een perceel grond met een (...) in aanbouw zijnd woonhuis (...) aan de [adres] te [B], uitmakend een ter plaatse kennelijk afgepaald gedeelte ter grootte als na kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend gemeente [B] sectie C nr. 2713, schetsmatig aangeduid op gemelde - aan de akte van depot d.d. 17 januari j.l. vastgehechte tekening - met kavel 7”.
1.5. Bij brief van 5 maart 2003 heeft de Gemeente aan [Y] geschreven, voor zover hier van belang:
“Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied [B] te herstellen. (...) In verband met de genoemde herstelactie hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Hierbij is gebleken dat u grond in gebruik heeft genomen die het eigendom is van de gemeente [X]. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongstleden door wethouder [F] toegelicht.
Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”.
2. De Gemeente heeft gesteld dat [Y] een aan zijn perceel grenzende strook grond van ongeveer 60 m2 (deel uitmakend van het kadastrale perceel gemeente [B] sectie C, nummer 2917) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door [Y] jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan [Y] te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag.
3. [Y] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
4. De Gemeente heeft overgelegd een besluit waaruit blijkt dat het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen de onderhavige vordering in te stellen, zodat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering.
5. [Y] heeft allereerst betwist dat de Gemeente eigenaar is van de in geschil zijnde strook grond.
6. Als onvoldoende weersproken kan worden aangenomen dat de Gemeente eigenaar is van het kadastrale perceel gemeente [B] sectie C, nummer 2917, dat is aangegeven op een door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart. Uit die kaart blijkt dat deze grond grenst aan het perceel (de achtertuin) van [Y]. [Y] heeft opgeworpen dat uit deze kadastrale kaart niet is af te leiden waar precies de grens tussen deze beide percelen loopt, met name niet omdat er op de kaart geen maatgeving staat. Daarin kan de rechtbank [Y] niet volgen. Op de kaart is de schaal (1:500) duidelijk vermeld en staat bovendien een maatbalk (1 cm = 5 meter). Uit de kadastrale kaart volgt dan ook dat de eigendomsgrens op tien meter vanaf de (achter)gevel van de woning van [Y] is gelegen, in overeenstemming met de hiervoor onder 1.1. beschreven opzet van het bestemmingsplan. Bovendien staat vast dat in de grond met metalen buizen de erfgrenzen (overeenkomstig de kadastrale kaart) zijn aangegeven door het Kadaster. Niet is gesteld of gebleken dat daartegen ooit bezwaar is gemaakt. Tegenover dit alles heeft [Y] zijn verweer dat de erfgrens anders loopt dan uit de door de Gemeente overgelegde kadastrale kaart blijkt niet nader toegelicht. Dat had hij wel behoren te doen, zodat daarom aan zijn verweer moet worden voorbijgegaan. Uit het voorgaande, in samenhang met de door de Gemeente bij haar brief van 5 maart 2003 aan [Y] gevoegde kaart volgt genoegzaam dat [Y] van de in eigendom aan de Gemeente toebehorende grond een gedeelte in gebruik heeft genomen. Het gaat, zo blijkt daaruit om een strook grond die over de volle breedte (van ongeveer 6 meter) grenst aan de achtertuin van [Y] met een lengte van, gerekend vanaf de uit de kadastrale kaart blijkende grens, ongeveer 10 meter.
7. Ten aanzien van deze strook grond heeft [Y] een beroep gedaan op verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen.
Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt omdat niet is gebleken dat [Y] te goeder trouw heeft gehandeld. [Y] heeft tijdens de comparitie van partijen verklaard:
“Wel weet ik dat er, nadat ik er ben gaan wonen in 1974, op enig moment ijzeren buizen in de grond zijn aangebracht door het Kadaster op de erfgrenzen. Ik had op dat moment al grond van de gemeente in gebruik genomen”.
Hieruit volgt dat hij al in een vroeg stadium heeft geweten dat hij grond van de Gemeente in gebruik heeft genomen. [Y] had bovendien door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond met nummer C 2917 in eigendom aan de Gemeente toebehoorde, zodat hij te dien aanzien niet te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). Dat in dit geval de raadpleging van de openbare registers ten aanzien van de begrenzing van het perceelsgedeelte geen uitsluitsel zou geven, is niet gebleken.
8. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijn van twintig jaren volgt.
9. De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang.
Onweersproken is dat [Y] de in geschil zijnde strook grond in de loop van 1974 (omstreeks augustus) bij zijn tuin heeft getrokken en heeft omheind met prikkeldraad. Die afrastering heeft hij niet lang daarna verwijderd en vervangen door beplanting die (deels) bestond uit struiken zoals die ook door de Gemeente in de omgeving waren geplant. Weer later, omstreeks 1984, heeft [Y] die beplanting vervangen door laurierstruiken. Dat is inmiddels een ondoordringbare haag geworden.
10. Om te kunnen spreken van een inbezitneming door [Y] is volgens art. 3:113 BW niet voldoende dat “enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen” hebben plaatsgehad. Vereist is dat de feiten en omstandigheden ondubbelzinnig wijzen op de pretentie van eigendom van [Y]. De feiten waarop [Y] zich in dit verband heeft beroepen zijn daarvoor onvoldoende. Daaruit volgt nog niet dat hij de grond structureel en duurzaam in gebruik heeft gehad in die zin, dat hij zich naar buiten toe niet anders dan als eigenaar heeft gedragen. Het enkele beplanten van de grond en het onderhouden daarvan zijn immers handelingen die op zichzelf nog niet hoeven te duiden op de pretentie van [Y] dat hij de eigenaar is van het omstreden perceelsgedeelte. Mogelijk is de strook grond na het plaatsen door [Y] van een afrastering met prikkeldraad feitelijk een geheel met zijn tuin gaan vormen en was deze strook vanaf de weg niet meer bereikbaar, maar nadat hij deze korte tijd later weer had verwijderd was dat niet meer het geval en zeker niet toen [Y] deze strook grond met dezelfde struiken had beplant als de gemeente voor het openbaar groen gebruikte. De grond was sedertdien ook weer vanaf de openbare weg toegankelijk. Dat blijkt uit het door [Y] bij brief van 7 april 2004 in het geding gebrachte chronologische overzicht van “inbezitnemingshandelingen”. Daarin is vermeld dat hij na het verwijderen van de afrastering veelvuldig overlast ondervond van kinderen die daar rondhingen en afval in de tuin deponeerden. Wellicht is dit anders geworden nadat [Y] de “gemeentestruiken” heeft vervangen door laurierstruiken, maar sedert de aanplant daarvan - volgens het eerder genoemde chronologische overzicht omstreeks 1984 - was de vereiste termijn van 20 jaar, gerekend tot aan de brief van de gemeente van 5 maart 2003, nog niet verstreken. [Y] heeft weliswaar tijdens de comparitie verklaard dat de aanplant ook in 1983 kan hebben plaatsgevonden, maar dat kan het voorgaande niet anders maken omdat er in het begin van die aanplant nog geen sprake kan zijn geweest van een ondoordringbare haag. Voor het overige heeft [Y] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht is daarom geen plaats. Het beroep op verkrijging door extinctieve verjaring moet dan ook worden verworpen.
11. Dat de Gemeente onder de omstandigheden zoals hiervoor overwogen misbruik zou maken van haar bevoegdheid haar eigendom op te eisen kan, anders dan [Y] heeft opgeworpen, niet worden aangenomen. De vrees dat de Gemeente de in geschil zijnde grond in de toekomst niet (goed) zal onderhouden en dat het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen is daarvoor, zo die vrees al gerechtvaardigd zou zijn, onvoldoende.
12. [Y] heeft ten slotte opgeworpen dat de Gemeente handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel door niet bereid te zijn de in geschil zijnde grond te verkopen/verhuren, terwijl de Gemeente in de afgelopen jaren wel stukken grond aan andere bewoners heeft verkocht/verhuurd.
In de jaren negentig is er voor het onderhavige gebied een nieuw bestemmingsplan in procedure gebracht waarbij als één van de buurtkarakteristieken “wonen in het bos” in het bestemmingsplan is opgenomen. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de openbare groenstroken in het in september 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Clusterwoningen [B]” de bestemming “groenvoorziening” hebben gekregen. De vaststelling van het bestemmingsplan heeft bij de Gemeente geleid tot een heroverweging voor wat betreft de mogelijkheid tot aankoop van openbaar groen rondom clusterwoningen, omdat door verkoop het buurtkarakter in gevaar zou kunnen komen door de inrichting van die stroken grond als tuin in plaats van bos. Dat heeft geleid tot een door het College van burgemeester en wethouders op 25 oktober 1999 genomen besluit de gronden niet langer te verkopen. Het stond de Gemeente vrij haar verkoopbeleid aan het gewijzigde bestemmingsplan aan te passen/aan te scherpen, zoals zij na het besluit van oktober 1999 heeft gedaan. Van strijd met het gelijkheids- en/of vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn als de Gemeente na oktober 1999 nog groenstroken aan bewoners zou hebben verkocht of verhuurd, maar daarvan is geen sprake. Onweersproken is dat de Gemeente voor het laatst op 15 maart 1999 openbaar groen (aan Mandersloot) heeft verkocht.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van de Gemeente moeten worden toegewezen. Wel is er aanleiding het totaal van de gevorderde dwangsommen aan een maximum te binden. Voor de door [Y] verzochte afwijzing van de door de Gemeente gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad is ten slotte onder de omstandigheden als voormeld geen aanleiding.
14. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Y] de kosten van de procedure moeten dragen.
veroordeelt [Y] binnen vier weken na de betekening van dit vonnis het bij hem in gebruik zijnde gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [B], sectie C, nummer 2917 (dat wil zeggen het gedeelte gerekend vanaf de ter plaatse in de grond aangebrachte metalen markeringen) te ontruimen en ontruimd te houden,
veroordeelt [Y] om ingeval hij in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen, aan de Gemeente een dwangsom te betalen van € 250,-- per dag, echter tot een maximum van € 25.000,--,
veroordeelt [Y] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente bepaald op € 975,-- voor salaris en op € 286,16 wegens verschotten,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.