Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105498 / HA ZA 03-1802
Datum vonnis: 11 augustus 2004
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [X],
zetelend te [A],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.H.M. Harbers,
beiden te Arnhem,
[Y],
wonende te [B],
gedaagde,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek te Arnhem,
advocaat mr. J. van Ravenhorst te Utrecht.
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het vonnis van 3 maart 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken, evenals het door [Y] bij gelegenheid van de comparitie - bij brief van 25 maart 2004 - overgelegd overzicht van inbezitnemingshandelingen. Daarna heeft de Gemeente, onder overlegging van een productie, een akte genomen, waarop [Y] bij akte heeft gereageerd. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1. In de jaren 1974 - 1980 zijn in [B], gemeente [X] in een bosgebied dat wordt begrensd door de [adres], [adres], [adres], [adres], [adres] en [adres] ongeveer 250 woningen in 14 clusters gebouwd. De opzet in het bestemmingsplan was dat de bestemming “bos” circa vijf meter vanaf de gevel van iedere woning kwam te liggen, terwijl de eigendomsgrens ongeveer tien meter vanaf de gevel kwam te liggen.
1.2. De aan de perceelsgrenzen van de woningen grenzende (bos)gronden, eigendom van de Gemeente, zouden door de omwonenden worden onderhouden, af te dwingen via een in iedere koopovereenkomst/transportakte op te nemen onderhoudsverplichting. De bedoeling was destijds om voor het onderhoud van deze niet aan de individuele bewoners toebehorende bosgronden een Groenstichting op te richten die de eigendom van deze gronden zou verkrijgen. Zover is het niet gekomen. De gronden zijn eigendom gebleven van de Gemeente. In 1977 is daarom besloten dat de Gemeente geen naleving zou verlangen van de genoemde onderhoudsverplichting. Dat besluit is vastgelegd in een notariële akte van 16 november 1979.
1.3. [Y] heeft in deze buurt in 2002 ([G]) een woning gekocht. Deze woning is gelegen aan de [adres]. De uit deze koopovereenkomst voortvloeiende levering heeft plaatsgevonden op 5 november 2002 bij notariële akte verleden voor notaris [D], notaris te [F].
In de transportakte is neergelegd dat aan [Y] wordt geleverd:
“het woonhuis (...) aan de [adres], 6865 CV [B] kadastraal bekend gem. [B] sectie C nr. 3301, groot 2 are en 63 centiare”.
1.4. Vanaf februari 1990 tot aan de eigendomsoverdracht heeft [Y] de woning als huurder bewoond. Aanvankelijk huurde hij van [F], later, vanaf 1994, van voornoemde [G].
1.5. Bij brief van 5 maart 2003 heeft de Gemeente aan [Y] geschreven, voor zover hier van belang:
“Zoals bekend zijn wij bezig onze eigendomsgrenzen in het clustergebied [B] te herstellen. (...) In verband met de genoemde herstelactie hebben wij een inventarisatie uitgevoerd, waarbij de kadastrale eigendomsgrenzen zijn vergeleken met de feitelijke situatie. Hierbij is gebleken dat u grond in gebruik heeft genomen die het eigendom is van de gemeente [X]. Voor dit gebruik hebben wij geen toestemming gegeven. Een en ander is tijdens een bewonersbijeenkomst op 14 januari jongstleden door wethouder [J] toegelicht.
Bijgaand kaartje geeft aan wat uw en ons eigendom is en welk gedeelte van ons eigendom door u in gebruik is genomen. Voordat wij verder stappen gaan nemen om de formele eigendomsgrenzen te herstellen, geven wij u tot 30 juni 2003 zelf de mogelijkheid een einde te maken aan de bestaande strijdige situatie. Uw bezittingen (roerende en onroerende zaken, zoals tuinmeubilair, schommels, bestrating, schuttingen, tuinhuisjes, beplanting e.d.) die op ons eigendom staan, kunt u gedurende bovenstaande termijn verwijderen”.
2. De Gemeente heeft gesteld dat [Y] een aan zijn perceel grenzende strook grond van ongeveer 15 m2 (deel uitmakend van het kadastrale perceel gemeente [B], sectie C, nummer 4116) in gebruik heeft genomen. Die strook grond is eigendom van de Gemeente. Voor het gebruik heeft de Gemeente geen toestemming gegeven, zodat de inbezitneming door [Y] jegens de Gemeente onrechtmatig is. De Gemeente vordert op grond daarvan [Y] te veroordelen voormelde strook grond binnen vier weken na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag.
3. [Y] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
4. De Gemeente heeft overgelegd een besluit waaruit blijkt dat het College van burgemeester en wethouders op 29 juli 2003 het besluit heeft genomen de onderhavige vordering in te stellen, zodat de Gemeente ontvankelijk is in haar vordering.
5. [Y] heeft allereerst een beroep gedaan op verkrijgende verjaring. Of daarvan sprake is moet, nu de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit, worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen.
Het beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) faalt. [Y] had immers door raadpleging van de openbare registers ervan op de hoogte kunnen zijn dat de desbetreffende strook grond met nummer C 4116 in eigendom aan de Gemeente toebehoorde, zodat hij te dien aanzien niet te goeder trouw kan zijn (art. 3:11 gelezen in samenhang met art. 3:23 BW). De omstandigheid dat [Y] er steeds van uit is gegaan, zoals ter comparitie is verklaard door zijn advocaat, dat het ter plaatse aanwezige hekwerk op de erfgrens stond, doet daar niet aan af. Bij raadpleging van de openbare registers had hij immers kunnen ontdekken dat het hekwerk niet op de erfgrens staat. Temeer nu in de akte van levering bij de omschrijving van het geleverde ook alleen maar is verwezen naar de kadastrale registratie en niet is gesteld of gebleken dat die onduidelijk is, mocht hij te goeder trouw alleen van die registratie uitgaan. Het in artikel 5:36 BW neergelegde wettelijke vermoeden baat hem niet, omdat dit slechts geldt ten aanzien van afscheidingswerken waarvan niet in geschil is dat deze op de erfgrens staan (de zogenoemde mandelige werken) en dat is hier niet het geval.
6. Vervolgens moet worden nagegaan of er sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring, gestoeld op art. 3:105 BW in verbinding met 3:306 BW, waaruit een verjaringstermijntermijn van twintig jaren volgt.
Ook hier geldt dat dit moet worden beoordeeld naar de sinds 1 januari 1992 geldende bepalingen omdat de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is gaan lopen en deze in het overgangsjaar blijkbaar niet is gestuit.
7. [Y] heeft daartoe gesteld dat de strook grond al meer dan 20 jaar bij hem en zijn rechtsvoorgangers in bezit is. De eerste eigenaar, [K], heeft kort nadat hij het perceel op 24 december 1976 in eigendom verkreeg, een erfafscheiding geplaatst bestaande uit een hekwerk van gaas met een hoogte van 1,20 meter. Dat hekwerk is er sindsdien blijven staan en is nooit verplaatst en vormt nog steeds de grens met het aangrenzende perceel van de Gemeente.
8. Om te kunnen spreken van een inbezitneming door [Y] (en zijn rechtsvoorgangers) is volgens artikel 3:113 BW niet voldoende dat “enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen” hebben plaatsgehad. Vereist is dat de feiten en omstandigheden ondubbelzinnig wijzen op de pretentie van eigendom van (de rechtsvoorgangers van) [Y]. Daarvan kan sprake zijn indien het terrein is afgesloten door middel van een ondoordringbare haag of een hekwerk. In dat geval is de grond feitelijk een geheel met de tuin gaan vormen en afgesloten van de omgeving, zodat de grond alleen voor [Y] en zijn rechtsvoorgangers bereikbaar was. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet valt niet uit te sluiten. De vraag is evenwel of sedert het plaatsen van het hekwerk tot aan de brief van de Gemeente van 5 maart 2003, de vereiste termijn van 20 jaar reeds was verstreken. [Y] heeft betoogd dat het hek al in 1976 is geplaatst. De Gemeente heeft daartegen ingebracht dat bij een kadastrale aanwijzing van 17 maart 1978 blijkens het verslag daarvan ter plaatse geen hek is aangetroffen, terwijl zij bovendien in 1980/1981 alle eigenaren die toen zichtbaar eigendomsgrenzen hadden overschreden heeft aangeschreven en gemaand het gebruik te staken. Uit het feit dat aan de rechtsvoorgangers van [Y] een dergelijke brief toen niet is geschreven, leidt zij af dat er ook toen nog geen hek kan hebben gestaan. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [Y]’ stelling dat het hek er al sinds 1976 staat, zal hij volgens de gewone regels van bewijslastverdeling moeten aantonen dat zijn beroep op verjaring terecht is. Hij zal overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten te bewijzen dat hij en zijn rechtsvoorgangers gedurende twintig jaar daadwerkelijk de in geschil zijnde strook grond voor zichzelf in bezit hebben gehad volgens de in artikel 3:108 BW neergelegde maatstaf.
9. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [Y] toe te bewijzen dat de betwiste strook grond door middel van verjaring ex artikel 3:105 BW door hem is verkregen,
bepaalt dat, voor zover [Y] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een woensdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2004, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [Y], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.