Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 109821 / HA ZA 04-266
Datum vonnis: 18 augustus 2004
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. H.P. Ruysink te Maastricht,
MR. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. J. Goudswaard te 's-Gravenhage.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 14 april 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1. [Gedaagde] heeft in zijn hoedanigheid van advocaat [eiser] bijgestaan in een strafrechtelijke procedure bij de rechtbank 's-Gravenhage met parketnummer 09/757187-98.
1.2. In genoemde strafzaak is op 13 juli 1998 huiszoeking verricht. Bij schrijven van 20 juli 1998 aan de griffier van de rechtbank heeft [gedaagde] zich als gekozen raadsman gesteld.
1.3. Nadat [eiser] op 11 september 1998 in verzekering was gesteld, heeft de voorzitter van de rechtbank op 14 september 1998 ambtshalve een last tot toevoeging ten behoeve van [eiser] afgegeven.
1.4. [Gedaagde] heeft [eiser] voor zijn werkzaamheden een aantal declaraties gezonden, welke door [eiser] zijn betaald, althans verrekend met eerder gedane periodieke betalingen.
1.5. Bij vonnis van 18 oktober 1999 is [eiser] door de rechtbank ’s-Gravenhage vrijgesproken.
1.6. Vervolgens heeft [gedaagde] namens [eiser] bij genoemde rechtbank een verzoekschrift ex artikel 591a Sv ingediend tot het verkrijgen van een vergoeding van ƒ 32.960,99 (€ 14.957,04) wegens gemaakte advocaatkosten.
1.7. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het verzoek afgewezen op de grond dat uit het strafdossier was gebleken dat op 14 september 1998 een last tot toevoeging ten behoeve van [eiser] is afgegeven en dat van een afspraak tussen [eiser] en [gedaagde] dat [gedaagde] als gekozen raadsman en niet als toegevoegd raadsman zou optreden geen bewijs is overgelegd, noch van zo’n afspraak melding is gemaakt bij de Raad voor de Rechtsbijstand, noch de toevoeging aan de Raad voor de Rechtsbijstand is geretourneerd. De rechtbank 's-Gravenhage overweegt daarbij dat nu is gebleken dat [eiser] de keuze om zich te laten bijstaan door een zelfgekozen raadsman niet heeft gemaakt voorafgaand aan de behandeling van de zaak, het ervoor moet worden gehouden dat hem bijstand is verleend op basis van de verstrekte toevoeging.
1.8. Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft in hoger beroep het verzoek tot schadevergoeding afgewezen op de grond dat [gedaagde] de door het hof gevraagde stukken niet tijdig zou hebben toegestuurd. Daarbij is het hof voorbijgegaan aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
1.9. Het hof heeft [eiser] vervolgens niet ontvankelijk verklaard in een verzoek tot herziening van de eerder gegeven beschikking. Daarbij heeft het hof overwogen dat indien het hof wel kennis had kunnen nemen van de gevraagde stukken zij niet tot een andere beslissing zou zijn gekomen dan de eerder gegeven beslissing.
1.10. Bij schrijven van 24 juni 2002 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor schade tengevolge van de door deze gemaakte beroepsfout, die eruit bestond dat hij de toevoeging niet tijdig aan de Raad voor de Rechtsbijstand heeft geretourneerd.
2.1. [Eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 14.957,04, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.2. [Eiser] stelt hiertoe dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door de toevoeging niet terug te sturen naar de Raad voor de Rechtsbijstand voordat de strafzaak was afgelopen. Volgens [eiser] had [gedaagde] dienen te weten dat zulks destijds in het ressort ’s-Gravenhage werd geëist om met goed gevolg een verzoek ex artikel 591a Sv te kunnen doen.
2.3. [Gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van het geschil
3.1. Het enige geschilpunt in deze zaak betreft de vraag of [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt – en daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst met [eiser] – door de aan hem toegezonden toevoeging niet vóór het einde van de strafzaak terug te sturen aan de Raad voor de Rechtsbijstand.
3.2. Bij de beantwoording van deze vraag dient voorop te staan dat in oktober 1999 – het tijdstip waarop de strafzaak eindigde – bij de verschillende arrondissementen in Nederland geen eenduidige gedragslijn werd gevolgd. Voorts speelt mede dat [gedaagde] niet afkomstig was uit het arrondissement ’s-Gravenhage.
3.3. Uit de vóór oktober 1999 verschenen jurisprudentie blijkt wel dat in het arrondissement 's-Gravenhage in die tijd het standpunt werd gehuldigd dat het een verdachte vrijstond om geen gebruik te maken van een verleende toevoeging en een betaalde raadsman te nemen, maar dat deze beslissing op enig tijdstip in de loop van de strafzaak voor derden kenbaar moest zijn om de gewezen verdachte in aanmerking te laten komen voor een vergoeding van de kosten van de gekozen raadsman op grond van artikel 591a Sv (Hof ’s-Gravenhage 16 september 1992, NJ 1993, 64, en 11 maart 1998, NJ 1998, 393). Uit deze jurisprudentie blijkt echter niet dat van een dergelijk ondubbelzinnig kenbaar zijn voor derden alleen sprake zou kunnen indien de toevoeging aan de Raad zou zijn geretourneerd.
3.4. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het verzoek van [eiser] tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman ex artikel 591a Sv afgewezen met de motivering dat hij van de afspraak dat hij als betaald raadsman zou optreden geen bewijs heeft overgelegd en deze afspraak evenmin heeft gemeld aan de Raad voor de Rechtsbijstand, noch de toevoeging aan deze Raad heeft teruggezonden.
3.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aan [gedaagde] in het licht van de destijds bekende jurisprudentie niet verweten worden dat hij niet op de hoogte was van enige, mogelijk in Den Haag bestaande regel dat de toevoeging vóór het einde van de strafzaak aan de Raad voor de Rechtsbijstand moest worden geretourneerd of dat deze instantie uitdrukkelijk op de hoogte moest worden gebracht van het feit dat van de toevoeging geen gebruik werd gemaakt. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie blijkt immers niet meer dan dat de afspraak tussen raadsman en cliënt voor derden kenbaar en derhalve op objectieve wijze controleerbaar moest zijn.
3.6. Wel kan aan [gedaagde] worden verweten dat hij het bestaan van de afspraak onvoldoende heeft aangetoond. Het hof heeft [gedaagde] echter in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door de vereiste stukken alsnog over te leggen. Ten onrechte heeft het hof echter geen acht geslagen op de gevraagde bescheiden, ofschoon [gedaagde] deze – naar thans tussen partijen vaststaat – binnen de gestelde termijn heeft overgelegd, en daarom het verzoek afgewezen. Dit kan [gedaagde] niet worden verweten.
3.7. In het herzieningsverzoek heeft het hof [eiser] niet ontvankelijk verklaard omdat het niet wilde terugkomen op een reeds genomen beslissing. Gezien het stelsel van rechtsmiddelen is deze beslissing niet onbegrijpelijk. Dat het hof zijn eerdere beslissing niet heeft willen herzien is niet aan [gedaagde] te verwijten.
3.8. Ten overvloede kan aan het voorgaande worden toegevoegd dat [eiser] in de onderhavige procedure naar genoegen heeft aangetoond dat hij in de strafprocedure van aanvang af als gekozen – en betaalde – raadsman is opgetreden. Een en ander blijkt immers uit zijn schrijven van 20 juli 1998 aan de giffier van de rechtbank ’s-Gravenhage en uit de overgelegde betalingsbewijzen.
3.9. Het voorgaande brengt mede dat [gedaagde] niet is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser], zodat de vordering moet worden afgewezen.
3.10. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden verwezen in de proceskosten.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, voor zover tot op heden aan de zijde van [gedaagde] gevallen, bepaald op € 1.110,- (€ 330,- wegens verschotten en € 780,- wegens salaris procureur);
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.