ECLI:NL:RBARN:2004:AR3631

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1390
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering op basis van informatieplicht en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 juli 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens bijstandsuitkering was beëindigd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De beëindiging vond plaats per 1 april 2004, omdat verzoekster niet voldeed aan de informatieplicht die voortvloeit uit de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2004, waarin de uitkering werd stopgezet. Op 25 juni 2004 verzocht zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat haar bijstandsuitkering zou worden doorbetaald.

Tijdens de zitting op 28 juni 2004 werd verzoekster bijgestaan door haar advocaat en een juridisch medewerker. De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van de geldende wetgeving, de voorzieningenrechter bevoegd was om een voorlopige voorziening te treffen indien er onverwijlde spoed was. De rechtbank stelde vast dat verzoekster sinds 1985 een bijstandsuitkering ontving, met uitzondering van enkele periodes. De beëindiging van de uitkering was gebaseerd op een verklaring van verzoekster die zij op 20 april 2004 had afgelegd aan de Koninklijke Marechaussee, waarin zij aangaf geld te hebben verdiend met seks.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat verzoekster daadwerkelijk inkomsten had verzwegen. De rechtbank vond het niet geloofwaardig dat verzoekster opzettelijk een onjuiste verklaring had afgelegd en dat er geen andere bewijsstukken waren die haar verklaring konden weerleggen. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, het besluit van 4 juni 2004 te schorsen en verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Tevens werd bepaald dat de gemeente Nijmegen het betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1390
Uitspraak
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2004 de uitkering van verzoekster ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 april 2004 beëindigd omdat, als gevolg van het niet door verzoekster voldoen aan de informatieplicht, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Hiertegen (verder: bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 16 juni 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 juni 2004 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de doorbetaling van de bijstandsuitkering.
Verweerder heeft op 25 juni 2004 nadere stukken gefaxt.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 juni 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof, juridisch medewerker bij Roethof advocaten en mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.P.J. Vos.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Het bestreden besluit is genomen op 4 juni 2004. Als gevolg van de gefaseerde invoering van de WWB worden een aantal artikelen uit de Abw pas ingetrokken als de betreffende artikelen uit de WWB in werking zijn getreden. In het onderhavige geval is artikel 11 van de WWB en artikel 65 van de Abw van toepassing. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient met betrekking tot artikel 65 Abw met toepassing van de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken daarvan, de hoogte of duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenplicht van artikel 65 van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw (thans artikel 11, eerste lid, WWB) een rechtsgrond zijn voor de weigering dan wel de beëindiging van de bijstandsuitkering, wanneer als gevolg daarvan het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Verzoekster ontvangt, met uitzondering van de periodes 22 oktober 1996 tot 21 mei 1997 en 1 juli 2002 tot 30 januari 2003, sedert 1 september 1985 een bijstandsuitkering voor de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 20 april 2004 is verzoekster aangehouden door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol op verdenking van heling en witwassen (van geld). Verzoekster had een geldbedrag bij zich van € 30.335. Verzoekster verklaarde die dag dat zij de laatste 5 jaren geld verdiend heeft met sex en dat zij hiermee ongeveer 600 tot 700 euro per maand verdiende.
Naar aanleiding van een hierop volgend heronderzoek door verweerder is de bijstandsuitkering van verzoekster op 21 april 2004 geblokkeerd. Op 24 mei 2004 heeft de sociale recherche aanvullend gerapporteerd, waarna verweerder op 4 juni 2004 het bestreden besluit heeft genomen.
Verzoekster kan zich met de beëindiging van de bijstandsuitkering niet verenigen. Zij heeft aangevoerd dat zij noch de inlichtingenplicht heeft geschonden noch inkomsten heeft genoten. De belastende verklaring van 20 april 2004 heeft zij op 24 mei 2004 in het gesprek met de sociale recherche ingetrokken. In dat gesprek heeft zij verklaard dat zij het geld heeft gekregen van een kennis om naar de Antillen te brengen zodat van dat geld een stuk grond gekocht kon worden. Deze tweede, gewijzigde, verklaring heeft verzoekster vervolgens onderbouwd met gegevens en verklaringen. Ter zitting heeft degene die beweert eigenaar te zijn van het geldbedrag, [naam], verklaard dat het zijn geld betreft en desgevraagd aangegeven wat zijn beweegredenen waren om dat bedrag aan verzoekster mee te geven.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat verzoekster aan haar op 20 april 2004 bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaring gehouden wordt. Hierbij is voorts aangetekend dat verzoekster deze verklaring eerst op 24 mei 2004 heeft ingetrokken.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
Naar voorlopig oordeel ziet de voorzieningenrechter echter voor dit laatste in dit geval toereikende aanknopingspunten. De voorzieningenrechter acht in dit verband in het bijzonder van belang dat het vermoeden dat verzoekster inkomsten uit arbeid heeft ontvangen volledig is ontstaan door de verklaring van verzoekster op 20 april 2004 en dat er in zijn geheel geen ander (steun)bewijs is voor de constatering dat verzoekster gedurende langere tijd werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten geeft genoten.
Voorts acht de voorzieningenrechter verzoeksters verklaring, dat zij bewust een onjuiste verklaring aan de Koninklijke Marechaussee heeft afgelegd om alsnog het vliegtuig te kunnen halen niet ongeloofwaardig; hierbij is van belang dat deze verklaring is afgelegd in het kader van de op haar rustende verdenking van heling en witwassen. Nadat verzoekster op 24 mei 2004 gehoord is aangaande de vaststelling van het recht op bijstand heeft zij haar verklaring, onderbouwd met gegevens, herzien. De voorzieningenrechter acht het verklaarbaar dat verzoekster, nadat haar op 26 april 2004 bericht is dat er op 24 mei 2004 een gesprek met de sociale recherche zou plaatsvinden, eerst op die dag de verklaring van 20 april 2004 heeft ingetrokken.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, verweerder niet zonder aanvullend onderzoek dan wel zonder nadere motivering in de beslissing op bezwaar de beëindiging kan handhaven. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter tevens dat niet gebleken is dat verzoekster beloond is voor haar koeriersdiensten en dat zij die inkomsten verzwegen heeft. Ten slotte is onvoldoende gemotiveerd waarom en op welke wijze de twee transacties van 13 december 2002 (4500 Euro) en van 28 april 2003 (3494 Euro) van invloed zouden zijn op het recht op bijstand van verzoekster ten tijde van de onderhavige beëindiging. Hierbij moet worden opgemerkt dat verzoekster ten tijde van de transactie op 13 december 2002 geen bijstand ontving.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien verzoekster met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de rechtbank.
Ten slotte dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 4 juni 2004;
bepaalt dat verweerder aan verzoekster met ingang van 19 mei 2004 bij wijze van voorschot een bedrag ter hoogte van de voor verzoekster geldende bijstandsuitkering verstrekt, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar van verzoekster is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644;
wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van 04/1390;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen aan verzoekster het betaalde griffierecht ad € 37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op:15 juli 2004