Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 116351 / KG ZA 04-507
Datum vonnis: 4 oktober 2004
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 5 augustus 2004,
advocaat en procureur mr. ir. A.F. van Dam te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat en procureur mr. C.G.M. van Rossum te Bemmel.
Partijen worden hierna ook aangeduid als de man en de vrouw.
Het verloop van de procedure
De man heeft de vrouw ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
De vrouw heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 september 2003 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking is ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] op 30 december 2003.
2. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 17 oktober 2003 is de man onder meer veroordeeld om:
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de schuur bij de woning aan de [adres] in [woonplaats] volledig leeg te halen en er niets meer te bezorgen of te laten bezorgen,
3. Het vonnis van 17 oktober 2003 is op 23 oktober 2003 aan de man betekend.
4. De man heeft op 25 oktober 2003 de schuur leeg gehaald behoudens twee lichtkoepels en enkele andere zaken.
5. Bij brief van 10 juni 2004 heeft de advocaat van de vrouw de advocaat van de man bericht dat niet aan de veroordeling zou zijn voldaan omdat in de schuur nog één of meer lichtkoepels waren achtergebleven.
6. De vrouw heeft op 21 juni 2004 executoriaal beslag gelegd op de aan de man toebehorende helft van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats].
7. Bij brief van 17 september 2004 heeft de Westland Utrecht Hypotheekbank te Amsterdam bericht dat zij vooralsnog niet tot executoriale verkoop van het onderpand (de woning aan de [adres] te [woonplaats]) zal overgaan.
8. Ter zitting heeft de vrouw foto’s overgelegd waarop is te zien dat in de schuur, naast twee lichtkoepels, nog andere zaken opgeslagen liggen.
1. De man vordert - verkort weergegeven - dat de door de vrouw aangevangen executie van de dwangsom van € 5.000,00 met kosten zal worden geschorst en de vrouw op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat zij na de betekening met de nakoming in gebreke blijft, zal worden veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis beslag op de aan de man toebehorende helft van de woning [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie D, nummer 1190 op te heffen althans op te doen heffen met kennisgeving daarvan aan de Westland Utrecht Hypotheekbank te Amsterdam, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
2. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de veroordeling in het vonnis van 17 oktober 2003. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat het hem niet vrij stond de lichtkoepels mee te nemen, omdat deze eigendom zijn van de vader van de vrouw. Voorts stelt de man die zaken, die bestemd waren voor gebruik in de woning, in de schuur te hebben laten liggen, zoals tegeltjes en wat buizen. De man stelt te goeder trouw te hebben gehandeld, waarbij hij voorts stelt dat, als hij deze zaken wel uit de schuur zou hebben meegenomen, hij daar ook door de vrouw op aangesproken zou zijn. Bovendien, zo stelt de man, was de achterliggende gedachte bij de veroordeling dat hij niet te pas en te onpas in de bij de woning behorende schuur zou verschijnen en is hij na 25 oktober 2003 nooit meer in de schuur geweest, zodat in die zin gevolg is gegeven aan de veroordeling.
De man beroept zich daarnaast op verjaring van de dwangsom op grond van artikel 611 g Rv, dan wel artikel 3:313 BW.
Tot slot stelt de man dat de vrouw handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat zij door de beslaglegging wil bewerkstelligen dat zij de woning door middel van een openbare verkoop goedkoper zal kunnen kopen dan wanneer deze niet-openbaar wordt verkocht.
3. De vrouw voert gemotiveerd verweer, welk verweer hierna, voor zover nodig zal worden besproken.
De beoordeling van het geschil
1. Hoewel de Westland Utrecht Hypotheekbank heeft bericht dat zij voorlopig niet tot executie van het onderpand zal overgaan, heeft de vrouw betoogd dat zij doende zijn tot een boedelscheiding te komen, waarvoor relevant is te weten wat men over en weer van elkaar te vorderen heeft, wat door de man is bevestigd. Het spoedeisend belang van zowel de man als de vrouw bij onderhavige procedure is hiermee dan ook een gegeven.
2. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv. het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
3. De vrouw betwist dat de door de man in de schuur achtergelaten zaken haar vader toebehoren, dan wel bedoeld waren om in de woning te worden verwerkt. Nu deze zaken in de schuur zijn achtergelaten, is de schuur niet geheel ontruimd door de man, waardoor hij geen gevolg heeft gegeven aan de veroordeling de schuur “volledig leeg te halen”, aldus de vrouw.
4. Desgevraagd heeft de man ter zitting bevestigd dat hij die spullen in de schuur heeft achtergelaten die op de door de vrouw overgelegde foto’s te zien zijn. De vrouw heeft weersproken dat deze spullen aan haar vader toebehoren dan wel bestemd waren om in de woning te worden verwerkt, terwijl de man zijn stelling dienaangaande niet nader (met stukken) heeft onderbouwd. Voorshands geoordeeld heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze spullen terecht in de schuur heeft achtergelaten. Nu deze procedure geen ruimte laat voor nadere bewijsvoering, is daarmee de conclusie gerechtvaardigd dat de man de schuur niet volledig leeg heeft gehaald en hij dus niet voldaan heeft aan de veroordeling in het vonnis van 17 oktober 2003. Dat de man na 25 oktober 2003 niet meer in de schuur is geweest, maakt dat niet anders, nu door het achterlaten van de spullen in de schuur de dreiging van een mogelijk terugkeren in de schuur is blijven bestaan.
5. De vrouw stelt voorts dat de dwangsom op grond van het bepaalde in artikel 611 g Rv zou zijn verjaard op 25 april 2004, maar zij beroept zich op de verlengde verjaringstermijn van artikel 3: 320 BW. Nu de echtscheiding tussen partijen door de inschrijving van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 september 2003 in de register van de burgerlijke stand op 30 december 2003 tot stand is gekomen, loopt de verjaringstermijn op grond van artikel 3:321aanhef en sub a juncto artikel 3:320 BW tot zes maanden na 30 december 2003, zodat de verjaringstermijn door de brief van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man op 10 juni 2004, dan wel door de betekening van de beslaglegging aan de man op 21 juni 2004 tijdig is gestuit, aldus de vrouw.
6. De vrouw beroept zich terecht op het bepaalde in artikel 3:320 juncto artikel 3:321 BW. Dat deze artikelen zouden moeten wijken voor het bepaalde in artikel 611 g Rv zoals de man stelt, gaat niet op, nu in het tweede lid van artikel 611 g Rv is bepaald dat de verjaring onder meer geschorst wordt door ieder ander wettelijk beletsel voor de tenuitvoerlegging van de dwangsom en het bepaalde in artikel 3:321 BW als zodanig beletsel kan worden aangemerkt (zie ook de losbladige Kluwer onder 611 g Rv aantekening 3). Voorshands geoordeeld was de dwangsomvordering, gelet op de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand op 30 december 2003, op het moment van stuiting van de verjaringstermijn, derhalve nog niet verjaard.
7. De vrouw heeft ter zitting benadrukt dat er gedurende de besprekingen over de boedelverdeling in ieder geval niet geëxecuteerd zal worden, zodat vooralsnog de conclusie van de man dat de vrouw handelt in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid door tot executie over te gaan voorbarig is.
8. De door de man gevraagde voorzieningen zullen gelet op het hiervoor overwogene worden geweigerd. Partijen hebben weliswaar expliciet om een proceskostenveroordeling gevraagd, maar gelet op de betrekkingen welke tussen partijen hebben bestaan zullen de kosten van dit kort geding tussen hen worden gecompenseerd.
1. weigert de gevorderde voorzieningen,
2. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A. van Gemert op 4 oktober 2004.