ECLI:NL:RBARN:2004:AR5507

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
116278
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen kunstenaar en voormalig belastingconsulent

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 oktober 2004 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een kunstenaar, aangeduid als [eiser], en twee gedaagden, waaronder een voormalig belastingconsulent. De eiser heeft gedaagden gedagvaard om de opheffing van conservatoir beslag te vorderen dat door gedaagden was gelegd op zijn eigendommen. De eiser stelde dat de beslagen onterecht waren gelegd en dat hij schade had geleden door het handelen van gedaagden. Gedaagden betwistten de claims van eiser en stelden dat zij de beslagen op de juiste wijze hadden gelegd, aangezien de woonplaats van eiser niet bekend was.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gedaagden de beslagen op een formeel juiste manier hebben betekend, omdat eiser niet ingeschreven stond in de bevolkingsregisters. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen van gedaagden in de bodemprocedure ondeugdelijk zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de beslagen onnodig waren of dat hij hierdoor onevenredig zwaar in zijn belangen werd getroffen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de gevorderde voorzieningen van eiser geweigerd en hem veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor eiser om zijn claims met voldoende bewijs te onderbouwen en de juridische vereisten voor het opheffen van conservatoir beslag.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 116278 / KG ZA 04-500
Datum vonnis: 5 oktober 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 29 juli 2004,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. R.M. Kleemans en mr. T.M. Blomme te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats], Spanje
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. D.J. Straathof te Amsterdam.
Partijen worden hierna ook aangeduid als [eiser] en gedaagden en gedaagden afzonderlijk als [gedaagde] of [gedaagde].
Het verloop van de procedure
[eiser] heeft gedaagden ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. [eiser], kunstenaar, heeft [gedaagde], voormalig belastingconsulent, eind 1989, begin 1990, ontmoet, waarna zij met elkaar zijn gaan samenwerken. De samenwerking bestond onder meer daaruit dat [gedaagde] alle werken van [eiser] (al dan niet tegen betaling) in eigendom kreeg en dat hij optrad als een soort zaakwaarnemer/manager van [eiser] waarbij hij zich inzette ten behoeve van het succes van [eiser], in ruil waarvoor [eiser] een maandelijkse toelage, vliegtickets, etentjes etc. ontving. In goed overleg is de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser] in 1992 beëindigd, maar na enkele jaren hervat. [gedaagde] had toen inmiddels een relatie met [gedaagde].
In 1996 is die samenwerking uitgemond in de opening van “Galerie [eiser]” aan de [adres] te [woonplaats].
2. Gedaagden waren de beheerders van de galerie. Er werden geen nadere samenwerkingsafspraken gemaakt, alleen over de verdeling van de opbrengsten van de galerie maakten partijen een nieuwe afspraak, inhoudende dat [eiser] een overeengekomen percentage van de verkoopprijs van een origineel werk exclusief BTW zou krijgen en dat een overeengekomen percentage daarvan op de tegoedrekening bij de galerie zou worden gestort, welke rekening “de lat” werd genoemd. Ten aanzien van de verkoop van paintprints en monoprints van [eiser] zou de winst tussen partijen verdeeld worden.
3. De samenwerking is door [eiser] begin 2002 per direct beëindigd.
4. Op 11 februari 2003 heeft [eiser] beslag doen leggen op schilderijen van hem en reproducties daarvan die zich in het bezit van [gedaagde] bevonden. De vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen deze beslagen te doen opheffen is bij vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 20 maart 2003 afgewezen.
5. Bij dagvaarding van 4 april 2003 is [eiser] een procedure tegen gedaagden gestart waarin [eiser] onder meer vordert dat gedaagden afzonderlijk dan wel tezamen niet langer inbreuk zullen maken op de auteursrechten, merkenrechten, handelsnaam en domeinnaam van [eiser]. In die procedure vorderen gedaagden in reconventie onder meer betaling door [eiser] van een bedrag van € 94.516,00, te vermeerderen met de wettelijke rente wegens schending van de verplichting gezamenlijk het pand aa[adres]es] te [woonplaats] te verkopen, van een bedrag van € 90.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente wegens onregelmatige opzegging van de samenwerking, van een bedrag van € 450.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente wegens aanvullende investeringsvergoeding en een bedrag van € 25.411,00 te vermeerderen met de wettelijke rente wegens schending van het exclusiviteitsbeding.
6. Gedaagden hebben op 3 juni 2004 conservatoir beslag gelegd onder Holland Gallery BV te Eindhoven en haar nevenvestigingen, alsmede onder Happy Hour B.V. te Amsterdam, alsmede op 5 juni 2004 op de onroerende goederen van [eiser] te [woonplaats] aan de [adres] (kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie C onder nummer 5873).
De derden-beslagexploiten zijn aan [eiser] betekend op de wijze van artikel 54 lid 2 Rv.
7. [eiser] heeft gedaagden verzocht de beslagen op te heffen.
Het geschil
1. [eiser] vordert - verkort weergegeven - dat de op 3 juni 2004 onder Holland Gallery (5652 CM Eindhoven) en haar nevenvestigingen, alsmede onder Happy Hour B.V. (1017 BR Amsterdam), alsmede de op 5 juli 2004 op de onroerende goederen te [woonplaats] aan de [adres] (kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie C onder nummer 5873) gelegde conservatoire beslagen onmiddellijk worden opgeheven, dat gedaagden wordt bevolen zich te onthouden - in ieder geval gedurende de loop van de bodemprocedure - van het doen leggen van conservatoire beslagen op vermogensbestanddelen van [eiser], dan wel op enige vorderingen van [eiser] op derden, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en subsidiair:
dat gedaagden wordt bevolen dat zij bij het eventueel indienen van een verzoekschrift terzake van het doen leggen van beslag op vermogensbestanddelen van [eiser] of vorderingen van [eiser] op derden (in enig arrondissement) onderhavige dagvaarding in kort geding met bijbehorende producties overleggen.
2. [eiser] stelt allereerst dat de beslagexploten niet tijdig aan hem zijn betekend conform artikel 475i Rv, wat opheffing van de beslagen tot gevolg moet hebben. Daarnaast stelt [eiser] dat de beslagen ten onrechte zijn gelegd, waartoe [eiser] gemotiveerd stelt dat de door gedaagden aan de beslagen ten grondslag gelegde vorderingen, vijf in totaal, gebaseerd zijn op feitelijke en juridische onjuistheden en daarom ondeugdelijk zijn. Ook stelt [eiser] dat de beslagen vexatoir zijn omdat ze onnodig zijn gelegd en [eiser] daardoor op onevenredige zware wijze in zijn belangen wordt getroffen.
Voorts stelt [eiser] tevens schade te hebben geleden door het bedrog van [gedaagde] en zijn wanbeleid, waarvoor hij in de bodemprocedure een vordering zal instellen bij conclusie van repliek. Die schade wordt door [eiser] geschat op ten minste € 500.000,00.
3. Gedaagden betwisten dat een woon- of verblijfplaats van [eiser] bekend is. Zij stellen bij diverse bevolkingsregisters, Amsterdam, Tiel en Hamm navraag te hebben gedaan, maar [eiser] bleek nergens ingeschreven te staan, zodat de weg van artikel 54 lid 2 Rv wel gevolgd moest worden.
Daarnaast stellen gedaagden dat zij terecht van [eiser] een bedrag van in totaal zeker € 660.000,00 vorderen, waaraan zij ten grondslag leggen:
- de schadevergoeding voor de onregelmatige opzegging van de samenwerkingsovereenkomst,
- de vergoeding voor gedane investeringen,
- de schending van het exclusiviteitsrecht,
- de goodwillvergoeding,
- de overwaarde van het huis van [eiser] in [woonplaats].
De beoordeling van het geschil
1. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, dient de voorzieningenrechter te beoordelen of gedaagden de beslagen op juiste wijze hebben betekend aan [eiser]. Conform het bepaalde in artikel 475 i Rv moeten beslagexploten binnen acht dagen na het leggen van beslag aan de geëxecuteerde worden betekend.
2. [eiser] stelt dat er van hem wel een woon- en/of verblijfplaats bekend was, althans had kunnen zijn. [eiser] legt aan die stelling ten grondslag dat hij eerder in de procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen aan het adres van zijn (voormalige) advocaat, als verblijfplaats van [eiser] in de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure het adres [adres] te [woonplaats] is vermeld, gedaagden weten dat [eiser] van deze woning eigenaar is (zij hebben op deze woning beslag gelegd) en dit adres bovendien overeenkomt met de gegevens van [eiser] in het telefoonboek. Gedaagden stellen dat [eiser] steeds op wisselende adressen, bijvoorbeeld op het adres [adres] te [woonplaats], in zijn tweede huis in Hamm te België en bij zijn vriendin in Amsterdam verblijft. Zij stellen dat als aan het adres te [woonplaats] betekend zou zijn, te voorzien was dat [eiser] zich zou beroepen op (langdurig) verblijf in Hamm of Amsterdam. De dagvaardingsprocedure en onderhavige procedure zijn voorts twee verschillende procedures, zodat gedaagden op grond van artikel 63 Rv niet konden volstaan met betekening aan het adres van de (vorige) advocaat van [eiser] en ook zegt een vermelding in een telefoonboek niets over het verblijf van iemand. Gedaagden stellen derhalve de formeel juiste weg te hebben bewandeld. Bij diverse bevolkingsregisters, Amsterdam, Tiel en Hamm is navraag gedaan, maar [eiser] bleek nergens ingeschreven te staan, zodat de weg van artikel 54 lid 2 Rv wel gevolgd moest worden.
3. Voorshands geoordeeld kan gedaagden niet worden tegengeworpen de formeel juridisch juiste weg voor het betekenen van beslagexploten te hebben gevolgd, nu [eiser] niet heeft weersproken dat hij verschillende verblijfplaatsen heeft waar hij zich afwisselend bevindt, maar waarvan geen enkele is geformaliseerd in die zin dat het adres bij de betreffende gemeente bekend is als zijn woonadres en de relatie tussen partijen, blijkens het verhandelde ter zitting, niet zodanig is dat zij op basis van goed vertrouwen konden handelen.
4. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling wordt voorop gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv. het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Of het door gedaagden gelegde conservatoire beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
5. Uit de stellingen van partijen over en weer is niet eenduidig komen vast te staan onder welke voorwaarden en afspraken partijen hun samenwerking zijn aangegaan en hebben vorm gegeven. Nu onderhavige kort gedingprocedure geen ruimte laat voor nader onderzoek, zal de voorzieningenrechter hebben te oordelen op basis van de voor handen zijnde (bewijs)stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard.
6. Dat [eiser] dringende redenen had om de samenwerking per direct op te zeggen is voorshands geoordeeld onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is aannemelijk geworden dat gedaagden op de aan [eiser] uit te keren bedragen terzake van de verkoop van zijn werken een hoger percentage BTW hebben ingehouden dan dat zij in rekening brachten bij de kopers daarvan, maar uit de stellingen van [eiser] is op voorhand onvoldoende aannemelijk geworden dat gedaagden ook overigens tekort zijn geschoten in hun (betalings)verplichtingen jegens [eiser].
Ten aanzien van de BTW hebben gedaagden ter zitting aangevoerd dat de belastingdienst bij hen het hogere percentage heeft ingevorderd. De onrechtmatigheid van het aan [eiser] in rekening gebrachte percentage staat dan ook niet zonder meer vast.
De BTW kwestie zoals die ter zitting uiteen is gezet wordt voorshands onvoldoende geacht als dringende reden voor het opzeggen van een jarenlange samenwerking.
7. Wel is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands geoordeeld voldoende aannemelijk geworden dat gedaagden veel geïnvesteerd hebben in de naamsbekendheid van [eiser]. Wellicht begon [eiser] voor 1990 al als kunstenaar door te breken, maar voldoende is komen vast te staan dat zijn (naams)bekendheid na 1990 een vlucht heeft genomen, waaraan in zeker in belangrijke mate de door gedaagden gedane investeringen, zoals de organisatie van een aantal zeer prestigieuze exposities en de financiële investeringen in de (opbouw) van de “Galerie [eiser]”, welke investeringen door [eiser] niet zijn weersproken, zullen hebben bijgedragen. Nu op voorhand niet geoordeeld zal worden dat [eiser] een dringende reden had om de samenwerking te beëindigen, komt het op voorhand niet onaannemelijk voor dat gedaagden in het kader van de beëindiging van de samenwerking een beroep kunnen doen op een investeringsvergoeding en/of een goodwillvergoeding, afhankelijk van de tussen partijen bestaande afspraken die in deze procedure niet zijn komen vast te staan.
8. De stellingen van partijen ten aanzien van de door gedaagden gepretendeerde vorderingen uit het exclusiviteitsrecht en de overwaarde van het huis van [eiser] te [woonplaats], staan lijnrecht tegenover elkaar en worden niet door stukken onderbouwd. Op voorhand heeft [eiser] daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagden zich niet terecht beroepen op het bestaan van deze vorderingen.
9. Dat [eiser] voorts terecht een beroep kan doen op schadevergoeding omdat gedaagden hem onvoldoende hebben laten meedelen in de opbrengsten van de verkoop van zijn schilderijen, blijkt vooralsnog evenmin uit de stukken en het verhandelde ter zitting.
10. Gelet op het bovenstaande heeft [eiser] derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vorderingen van gedaagden in de bodemprocedure ondeugdelijk zijn.
11. Dat de beslagen onnodig zijn gelegd - omdat er geen gevaar voor verduistering bestaat, dan wel de waarde van de beslagen schilderijen ver uitstijgt boven de gepretendeerde vorderingen -, dan wel dat [eiser] door de beslagen onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen, is onvoldoende aannemelijk geworden, nu onvoldoende inzicht is geboden in de waarde van de beslagen schilderijen en voorts als onweersproken vaststaat dat [eiser] over verschillende andere kanalen beschikt om zijn werken te verkopen en daarvan ook daadwerkelijk gebruik maakt, zodat hij in die zin geacht moet worden nog over voldoende inkomsten te kunnen beschikken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Tevens wordt geoordeeld dat [eiser] hierdoor ook geacht wordt over voldoende kanalen te beschikken om de eventuele negatieve uitstraling die van de beslagen onder de twee galeries uit zou kunnen gaan, te compenseren.
12. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De beslissing
1. weigert de gevorderde voorzieningen,
2. veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 703,00 voor salaris en op € 241,00 voor verschotten,
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A. van Gemert op 5 oktober 2004.
de griffier de rechter