Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1927
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eisers],
gevestigd/wonende te [plaatsnaam],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
Stichting Moria, partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Nijmegen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 augustus 2003.
Bij besluiten van 31 maart 2003 heeft verweerder aan Stichting Moria (belanghebbende) vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Nijmeegse monumentenverordening, alsmede bouwvergunning verleend voor een verbouwing van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam].
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder eisers niet-ontvankelijk verklaard in het ingediende bezwaarschrift.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft belanghebbende zich gesteld als partij in het geding. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 oktober 2004. Voor eisers is aldaar verschenen [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Belanghebbende partij heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroepschrift, evenals het bezwaarschrift, is ingediend namens de vereniging "en haar leden".
In de bezwaarschriften is een identieke formulering gebruikt om aan te geven namens wie het bezwaar werd ingediend. In de later ingediende gronden van het beroep wordt uiteengezet dat hiermee was beoogd om mede namens de leden als individueel persoon bezwaar te maken.
Gesteld wordt dat het ging om "meerdere individuele leden", zijnde omwonenden van 'het [pand]', en dat in bezwaar aan de hand van een ledenlijst inzichtelijk is gemaakt om welke individuele leden het ging.
Aangenomen moet worden dat in beroep is gedoeld op dezelfde kring van leden/omwonenden. De rechtbank stelt echter vast dat is verzuimd om in of bij het beroepschrift of een aanvulling daarop, binnen de beroepstermijn de namen en adressen van de betreffende leden te vermelden. De identiteit van de personen namens wie het beroep mede is ingediend is derhalve niet tijdig kenbaar gemaakt. Het beroepschrift voldoet daarmee niet aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid aanhef en onder a, van de Awb.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 29 augustus 2000 (Gemeentestem 7135, nr. 4), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb hersteld kan worden. De rechtbank concludeert dan ook dat het beroepschrift niet-ontvankelijk is, voor zover het is ingediend namens leden van de vereniging.
Verweerder heeft de vereniging "[[wijk]" (verder: de vereniging) niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar omdat door de bestreden vergunningen niet een algemeen en collectief belang wordt getroffen. Voorts is volgens verweerder de statutaire doelstelling van de vereniging zodanig ruim omschreven, dat niet blijkt dat het in geding zijnde belang in het bijzonder door haar wordt behartigd.
Eisers bestrijden dit en stellen dat het voorgenomen gebruik van het "[pand]" een belangrijke aanleiding is geweest om de vereniging op te richten en dat de feitelijke activiteiten van de vereniging zich ook hiertegen richten. Volgens eisers is wel sprake van een algemeen en - met name gezien de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan in relatie tot het voorgenomen gebruik ervan - collectief belang en is de statutaire doelstelling niet te algemeen in verhouding tot het in geding zijnde belang.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 september 2002, JB 2002, 330) moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast. Hierbij dient het belang los te worden gezien van dat van individuele leden en de behartiging hiervan dient de trekken te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
De statutaire doelstelling van de vereniging is als volgt omschreven:
1. Het doel van de vereniging is het behartigen van de gezamenlijke belangen van de bewoners van de wijk [wijk] te [plaatsnaam].
2. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het optreden voor en namens bewoners van de wijk [wijk] te [plaatsnaam] voor zaken/rechtshandelingen, waaronder het voeren van processen, hun woonbelangen betreffend.
De rechtbank stelt voorop dat deze doeleindenomschrijving niet ziet op enig belang bij de instandhouding van monumenten, zodat verweerder de bezwaren, voor zover gericht tegen de monumentenvergunning, reeds hierom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Gezien de omschreven doelstelling moet worden aangenomen dat de vereniging de gezamenlijke (woon)belangen van de bewoners van de wijk [wijk] behartigt. Mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van de vereniging kan dit - als collectief geduid - belang in de gegeven omstandigheden echter niet anders worden gezien dan als de som van individuele belangen die een aantal belanghebbende leden van de vereniging gemeen heeft bij de vermeende aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het bouwplan. Van een collectief, door de bestreden bouwvergunning direct aangetast, belang in de zin van voornoemde jurisprudentie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De behartiging van dit belang vertoont immers geen bovenindividuele trekken, nu niet is gebleken dat zulks los kan worden gezien van de behartiging van de individuele belangen van een aantal leden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vereniging terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Aan de vraag of de vereniging blijkens haar feitelijke werkzaamheden het belang behartigt dat hier in geding is komt de rechtbank niet meer toe, aangezien dit geen vervangend vereiste, maar een aanvullend vereiste betreft om een rechtspersoon als belanghebbende te kunnen aanmerken. Hetgeen voor het overige nog aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en door de vereniging is aangevochten behoeft mitsdien geen nadere bespreking.
Het beroep dient in zoverre mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingediend namens de leden van eiseres;
verklaart het beroep ongegrond voor het overige.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.