ECLI:NL:RBARN:2004:AR6005

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
103520
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van zorgplicht en informatieplicht door makelaars bij vastgoedtransactie

In deze zaak vorderden eisers, [eiseres] en [eiser], schadevergoeding van gedaagden, de makelaars [gedaagde] Ede B.V. en [gedaagde] Emmen B.V., wegens vermeende schending van de zorgplicht en informatieplicht bij de verkoop van een vastgoedobject. Eisers stelden dat de makelaars hen niet adequaat hadden geïnformeerd over de gang van zaken en dat zij hen verkeerd advies hadden gegeven, wat resulteerde in een lagere verkoopprijs van het pand. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de zorgplicht of informatieplicht door de gedaagden. De rechtbank concludeerde dat de makelaars voldoende zorg hadden gedragen en dat de verkoopprijs van 3,5 miljoen gulden niet onredelijk was, gezien de omstandigheden en de marktwaarde op dat moment. De rechtbank verwierp de stellingen van eisers dat de makelaars hen hadden gedwongen tot onderhandelingen met derden en dat er een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst had moeten worden opgenomen. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 13 oktober 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 103520 / HA ZA 03-1427
Datum vonnis: 13 oktober 2004
Vonnis
in de zaak van
1. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers (hierna respectievelijk te noemen: [eiseres] en [eiser]),
procureur mr. J. van Dijkhuizen,
advocaat mr. L.M. Lalji te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] EDE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Ede,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] NIEUWBOUWMAKELAARS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] WOONHUISMAKELAARS EMMEN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
4. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
5. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
6. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DOMICILIE EDE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Ede
gedaagden,
procureur van gedaagden 1, 5 en 6 (hierna te noemen [gedaagde] Ede) mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. A.S. van Randwijck te Rotterdam,
procureur van gedaagden 2, 3 en 4 (hierna te noemen [gedaagde] Emmen) mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J. den Burger te Amsterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenvonnis van
26 november 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Hierna zijn de volgende processtukken gewisseld:
? een conclusie van antwoord van [gedaagde] Emmen;
? een conclusie van repliek van [eiser];
? een conclusie van dupliek van [gedaagde] Ede;
? een conclusie van dupliek van [gedaagde] Emmen;
? een akte van [eiser];
? aan antwoordakte van [gedaagde] Emmen.
Daarop is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. [eiseres] was eigenaresse van ‘Residence Keltenwoud’ aan de Dikkenberg 28 te Bennekom. In januari 2000 ging de huurder failliet en kwam het pand leeg te staan. [eiser] heeft toen contact opgenomen met [gedaagde] Emmen om te bespreken wat de mogelijkheden waren van het pand. [eiser] heeft [gedaagde] Emmen daarbij een ontwerp voor een appartementencomplex overhandigd, dat hij enkele jaren eerder had laten maken door architectenbureau Derks & Stevens te ‘s-Hertogenbosch. Voormeld plan was nog niet goedgekeurd door de Welstandscommissie van de gemeente.
2. [gedaagde] Emmen heeft [gedaagde] Ede gevraagd om te bekijken welke mogelijkheden er waren voor het pand, aangezien het pand gevestigd was in het werkgebied van laatstgenoemde. [gedaagde] Ede heeft allereerst aangegeven dat het bestaande plan van [eiser] tot appartementenbouw van de locatie ongeschikt was. Vervolgens heeft [gedaagde] Ede, met behulp van [gedaagde] Wageningen (‘oom [betrokkene]’), een drietal calculaties gemaakt van de waarde van het object, respectievelijk als hotel, als kamerverhuurbedrijf en als grondgebonden woningen. [gedaagde] Emmen heeft hierna op basis van de gegevens van [gedaagde] Ede samen met [eiser] een (klad)berekening gemaakt van de opbrengst van het pand bij ontwikkeling door [eiser] tot appartementencomplex.
3. Naar aanleiding van voormelde calculaties heeft [eiser] opdracht gegeven tot verkoop van het pand. [eiser] kwam een courtage van 1 % overeen met [gedaagde] Emmen. Er is geen schriftelijke opdrachtbevestiging.
4. Op 7 maart 2000 werd [gedaagde] Ede benaderd door makelaar [benadeelde partij] te Bennekom. Laatstgenoemde liet weten dat één van zijn opdrachtgevers bereid was een bedrag tussen de 2,6 en 2,8 miljoen gulden te betalen voor het pand.
Enige tijd later heeft [benadeelde partij] [eiser] rechtstreeks benaderd en hem, namens zijn opdrachtgever [betrokkene], een bod gedaan van 3,5 miljoen gulden. [eiser] heeft dit bod geaccepteerd en [gedaagde] Ede verzocht één en ander schriftelijk te bevestigen aan [benadeelde partij]. [gedaagde] Ede heeft vervolgens op 1 april 2004 een fax aan [benadeelde partij] gezonden waarin een aantal voorwaarden met betrek-king tot de koop was opgenomen en waarin een termijn werd gesteld waarbinnen [benadeelde partij] namens [betrokkene] diende te bevestig-en dat hij akkoord was met deze voorwaarden.
5. In reactie op voormelde fax heeft [benadeelde partij] op 3 april 2000 laten weten dat de genoemde voorwaarden niet conform de afspraken met [eiser] waren en dat de gestelde termijnen onbillijk waren. [gedaagde] Ede heeft vervolgens een conceptbrief aan [benadeelde partij] opgesteld en deze aan [eiser] voorgelegd. [gedaagde] Ede heeft de brief op 4 april 2000 verzonden aan [benadeelde partij]. In deze brief staat onder meer:
(...) Op basis van voornoemd faxbericht concluderen wij dat ons tegenbod, zoals gesteld in onze brief van 1 april jl., door u is verworpen. Door uw verwerping is er geen koopovereenkomst tot stand gekomen. Tevens hadden wij u vooraf duidelijk gemaakt dat er sprake was van een definitief tegenbod (fatale termijn 3 april jl., 11.00 uur). Het zal u dan ook niet verbazen dat wij u hierbij bevestigen dat de onderhandelingen zijn beëindigd en dat wij ons vrij achten met derden in onderhandeling te treden. (...)
6. [benadeelde partij] heeft hierop gereageerd per brief van 5 april 2000. In deze brief staat onder meer:
(...) Opdrachtgever reageerde zeer verontwaardigd en overweegt zelfs juridische stappen tegen makelaardij [gedaagde]; daar deze naar zijn zeggen in gebreke is in haar informatieplicht tegenover kandidaat koper(s); als ook waarschijnlijk tegen over haar eigen opdrachtgever. (....)
Dit vermoeden kunnen wij welhaast bevestigen omdat ook het door ons gedane bod bij betreffende makelaar ook niet bij u is aangekomen. (...)
Tenslotte heeft [eiser] op 5 april 2000 aan [benadeelde partij] een brief
gezonden die door [gedaagde] Ede was opgesteld. Hierin staat:
(...) Voor wat betreft de verkoop voorwaarden zoals deze door [gedaagde] in hun brief van 1 april jl. namens mij en in opdracht van mij zijn gesteld het navolgende. Deze voorwaarden zijn duidelijk en laten geen ruimte voor een andere interpretatie. U heeft tot maandag 3 april jl. 11.00 uur de mogelijkheid gehad om accoord te gaan met deze voorwaarden. Uw brief eveneens van 3 april jl. geeft aan dat uw opdrachtgever niet accoord gaat met deze voor-waarden. Derhalve is er geen overeenkomst en ben ik vrij om met derden in onderhandelingen te treden. (...)
Bij brief van 19 april 2000 heeft de advocaat van [betrokkene] gevor-
derd dat [eiser] wederom in overleg zou treden met [betrokkene].
7. Op 18 april 2000 heeft Dernova zich bij [gedaagde] Ede gemeld als geïnteresseerde, via [gedaagde] Wageningen (‘oom [betrokkene]’). Dernova heeft op 19 april 2000 een bod gedaan van 4 miljoen gulden. [gedaagde] Ede heeft [gedaagde] Emmen verzocht dit bod met [eiser] te bespreken en op 20 april 2000 heeft [gedaagde] Emmen laten weten dat [eiser] akkoord was.
Op 27 april 2000 heeft vervolgens een bespreking plaatsgevonden in het huis van [eiser], waarbij naast de heer en mevrouw [eiser] ook [gedaagde] Ede, [gedaagde] Emmen en de heren [betrokkene] en [betrokkene] van Dernova aanwezig waren. Tijdens deze bespreking werd een koopovereenkomst gesloten voor 4 miljoen gulden.
[gedaagde] Emmen heeft deze koopovereenkomst vervolgens op schrift gesteld. In de koopovereenkomst is geen ontbindende voorwaarde opgenomen, op grond waarvan ontbinding van de overeenkomst mogelijk zou zijn indien later vast zou komen te staan dat wel eerder een koopovereenkomst was gesloten met [betrokkene].
8. Op 28 april 2000 heeft [betrokkene] conservatoir beslag laten leggen op het pand en hij heeft vervolgens een kort geding aangespannen tegen [eiser]. Bij vonnis van 30 juni 2000 van de voorzieningen-rechter van de rechtbank te Arnhem is [eiser] veroordeeld om de onderhandelingen met [betrokkene] voort te zetten.
9. Dernova heeft enige tijd later eveneens beslag laten leggen op het pand. [betrokkene] en Dernova zijn vervolgens een regeling over-eengekomen, waarbij Dernova het door haar gelegde beslag heeft opgeheven, tegen betaling van fl. 500.0000,- door [betrokkene].
[eiser] heeft het pand uiteindelijk verkocht aan [betrokkene] voor een bedrag van 3,5 miljoen gulden.
10. Op 7 februari 2001 heeft makelaar [betrokkene] in opdracht van [betrokkene] een taxatie van het pand uitgebracht, waarin hij de waarde berekent op 6 miljoen gulden. Bij de berekening van dit bedrag is uitgegaan van sloop van de bestaande bouw en nieuwbouw van appartementen en is de verwachte opbrengst bij verkoop van de appartementen verminderd met de verwachte kosten van sloop en nieuwbouw.
Het geschil
11. Eisers vorderen na wijziging van eis - kort samengevat - dat gedaag-den zullen worden veroordeeld aan hen te betalen € 1.149.229,28, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 oktober 2002, althans vanaf 15 augustus 2003, alsmede de buitengerechtelijke kosten, de BTW daaronder begrepen, en de kosten van dit geding.
12. Eisers stellen hiertoe dat [eiser] destijds opdracht heeft gegeven tot het realiseren van een projectontwikkeling, waarbij uitgangspunt was het al bestaande plan zonodig met aanpassingen, één en ander ter verwezenlijking van een maximale opbrengst. [eiser] heeft hiertoe in eerste instantie [gedaagde] Emmen benaderd en deze heeft vervolgens [gedaagde] Ede erbij gehaald, zodat beiden volgens eisers verantwoordelijk zijn voor het feit dat de opdracht niet correct is uitgevoerd. Eisers stellen in dit verband dat achteraf gebleken is dat het advies van [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen om tot verkoop van het pand over te gaan onjuist was, omdat projectontwikkeling van het pand tot bijvoorbeeld appartementen, meer zou hebben opgeleverd. Bovendien hebben [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen een te lage verkoopprijs gehanteerd, aldus eisers.
13. Eisers stellen dat er door deze verkeerde adviezen sprake is van een schending van de zorgplicht (art. 7:401 BW) door gedaagden, nu een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot deze fouten niet zou hebben gemaakt. Bovendien stellen eisers dat [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen de informatieplicht (art. 7:403 BW) hebben geschonden, door hen niet, althans onvoldoende op de hoogte te houden van de gang van zaken. Eisers beramen de schade die zij als gevolg van één en ander hebben geleden op € 1.134.450,54.
14. Tevens stellen eisers dat zij extra advocaatkosten hebben moeten maken vanwege voormeld handelen van gedaagden en het ten gevolge daarvan door [betrokkene] aangespannen kort geding. Deze kosten beramen zij op € 14.778,74.
15. Gedaagden hebben de vordering gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van het geschil
16. Eisers stellen dat zij gedaagde de opdracht hebben gegeven tot het realiseren van een projectontwikkeling, waarbij uitgangspunt was het al bestaande plan zonodig met aanpassingen, één en ander ter verwezenlijking van een maximale opbrengst en dat deze opdracht niet correct is uitgevoerd door gedaagden, als gevolg waarvan zij schadeplichtig zijn jegens eisers. Gedaagden hebben gemotiveerd betwist dat er sprake zou zijn geweest van een dergelijke opdracht. Volgens hen heeft [eiser] opdracht gegeven tot verkoop van het pand, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd voor een reële prijs.
17. Met betrekking tot de vraag aan wie [eiser] precies opdracht heeft gegeven, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [eiser] in eerste instantie [gedaagde] Emmen heeft benaderd en dat deze [gedaagde] Ede erbij heeft gehaald. Vervolgens heeft [gedaagde] Ede voornamelijk feitelijk uitvoering gegeven aan de verkoop-opdracht, door als aanspreekpunt te fungeren voor geïnteresseer-den, brieven te schrijven namens [eiser] - onder meer aan [benadeelde partij] - en door aanwezig te zijn bij besprekingen. Uit de stukken blijkt evenwel dat [gedaagde] Emmen ook nauw betrokken is geweest bij één en ander. In dit kader valt bijvoorbeeld op dat [gedaagde] Emmen samen met [eiser] berekeningen heeft gemaakt, dat [gedaagde] Emmen de courtageafspraak heeft gemaakt met [eiser] en dat [gedaagde] Emmen aanwezig is geweest bij de bijeenkomst met Dernova op 27 april 2000 en bovendien de daaruit voortvloeiende koopovereenkomst heeft opgesteld.
Uit het vorenstaande volgt volgens de rechtbank dan ook dat er sprake is van een dermate nauwe samenwerking tussen [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen, dat beiden geacht moeten
worden als opdrachtnemer van [eiser] te hebben gehandeld.
De rechtbank merkt hierover nog op dat [gedaagde] en [gedaagde]
uitsluitend hebben gehandeld in hun hoedanigheid als directeur
van respectievelijk [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen
en dat zij derhalve in beginsel niet persoonlijk door [eiser] kunnen
worden aangesproken.
18. Vast staat dat het pand uiteindelijk is verkocht aan [betrokkene] voor een bedrag van 3,5 miljoen gulden. Eisers hebben aangevoerd dat gedaagden in strijd met hun zorgplicht hebben gehandeld, door een verkeerd advies te geven en door een te lage vraagprijs vast te stellen, als gevolg waarvan het pand ook voor een te laag bedrag is verkocht. Eisers baseren zich hierbij met name op het taxatie-rapport van [betrokkene] (als bijlage opgenomen bij productie 2 van de akte overlegging producties, houdende het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 27 september 2002), waaruit een verkoopprijs van 6 miljoen gulden zou volgen en mogelijk zelfs 8 miljoen gulden.
19. De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat [betrokkene] een bedrag van 6 miljoen gulden noemt, niet volgt dat gedaagden een onjuist advies hebben gegeven en dat het pand voor een te laag bedrag is verkocht. Van belang hierbij is immers dat [betrokkene] bij het maken van zijn taxatie van een geheel andere situatie is uitgegaan dan [gedaagde] Ede destijds. Immers, toen [betrokkene] zijn taxatie maakte was er reeds een volledig plan bekend en had de Welstandscommissie al positief geadviseerd, zo blijkt uit zijn getuigenverklaring d.d. 27 september 2002. Toen [gedaagde] Ede een taxatie opmaakte was hiervan nog geen sprake. Eisers hebben weliswaar gesteld dat het plan toen al zover was ontwikkeld dat het aan de Welstandscommissie voorgelegd kon worden, maar uit de door hen overgelegde correspondentie (productie A bij repliek) volgt zulks niet duidelijk. Bovendien volgt uit de verklaring van [benadeelde partij] (productie 4 bij akte overlegging producties, houdende het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 13 december 2002) dat voor realisatie van het plan van [eiser] nog een wijziging van het bestemmingsplan nodig was. Derhalve kan niet worden aangenomen dat het plan van [eiser] al ‘gebruiksklaar’ was, zodat er geen sprake is van een gelijke situatie als ten tijde van de taxatie door [betrokkene]. Dit brengt met zich mee dat de door [betrokkene] genoemde waarde van 6 miljoen niet als uitgangspunt kan worden genomen bij het bepalen van een reële verkoopprijs op het moment van verkoop aan Dernova. Het vorenstaande klemt te meer, nu [betrokkene] bij zijn taxatie, die uitdrukkelijk door gedaagden wordt aangevochten, uitgaat van een ‘verwachte opbrengst’ en ‘verwachte kosten’ en niet van vaststaande cijfers.
20. De rechtbank is met inachtneming van het bovenstaande van oordeel dat - mede gelet op de door [gedaagde] Ede genoemde en door eisers niet betwistte overige biedingen (3,25 miljoen gulden door Been, 3,5 miljoen gulden door NBC en 3,75 miljoen gulden door Trabis) en het taxatierapport van makelaar Ten Have - niet kan worden gezegd dat de verkoopprijs van 3,5 miljoen gulden veel te laag is geweest, zodat deze stelling van eisers dient te worden verworpen. Het vorenstaande betekent bovendien dat niet kan worden geoordeeld dat het advies van [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen om tot verkoop van het pand over te gaan volstrekt onjuist is geweest, zodat deze stelling van [eiser] verworpen dient te worden.
21. Eisers hebben daarnaast gesteld dat [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen hun zorgplicht (art. 7:401 BW) hebben geschonden door geen ontbindende voorwaarde op te nemen in de koopovereenkomst met Dernova. Eisers hebben als gevolg hiervan kosten moeten maken in verband met het door [betrokkene] aangespannen kort geding bij de voorzieningenrechter en boven-dien werden zij door de voorzieningenrechter veroordeeld tot het hervatten van de onderhandelingen met [betrokkene]. De verkoop van het pand aan Dernova voor 4 miljoen gulden is als gevolg van één en ander niet doorgegaan, hetgeen eisers schade heeft opgeleverd.
22. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] Ede of [gedaagde] Emmen in dit verband nalatig is geweest. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij heeft aange-drongen op de opneming van een dergelijke ontbindende voorwaarde, maar [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen hebben deze stelling gemotiveerd betwist. Uit de verklaringen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd door de personen die bij de bespreking op 27 april 2000 aanwezig waren, blijkt niet duidelijk wat er hieromtrent precies is gezegd of afgesproken, omdat de verklaringen op dit punt sterk van elkaar afwijken. Zo verklaart [eiser]:
(...) De oom [betrokkene] uit Wageningen die aanwezig was als adviseur van Dernova heeft toen aan [gedaagde] de opdracht gegeven een koopcontract op te stellen met de ontbindende voorwaarde dat de koop pas kon doorgaan als [betrokkene] zich had teruggetrokken. (...)
‘Oom [betrokkene]’ verklaart echter:
(...) Ik heb in het geheel geen ontbindende voorwaarde voorgesteld. Hiervan ben ik 100 % zeker. (...)
[gedaagde] Ede verklaart:
(...) [gedaagde] heeft wel ter sprake gebracht dat er een verkoop was aan een andere partij. [gedaagde] heeft voorgesteld daarvoor een ontbinding in de koopovereen-komst op te nemen, maar dit wilde [eiser] niet. [eiser] zei dat hij zeker zelf wel mocht beslissen aan wie hij verkocht. (...)
[gedaagde] Emmen verklaart:
(...)U vraagt mij of het juist is dat ik bij de bespreking van mijn oom [betrokkene] de opdracht heb gekregen een koopcontract op te stellen met een ontbindende voorwaarde. Niet dat ik weet. Bij mijn weten is er niet gesproken over een ontbindende voorwaarde. (...)
De heer [betrokkene] van Dernova verklaart ten slotte:
Verder hebben wij [eiser] uitgebreid gevraagd of hij vrij was het pand te verkopen. [eiser] zei hierop volmondig dat hij vrij was het pand te verkopen. Verder hebben we het gehad over de leveringsvoorwaarden. Er is aan de orde geweest dat [eiser] onderhandelingen had gevoerd met een ander. (...) [eiser] vertelde dat die onderhandelingen waren afgewerkt en dat hij vrij kon verkopen. Later hebben we het uitdrukkelijk nog een keer gevraagd en ook toen vertelde [eiser] dat hij vrij was om te verkopen. (....)
Ik kan mij niet herinneren of makelaar [betrokkene] aan [gedaagde] een opdracht heeft gegeven om een koopcontract met ontbindende voorwaarden op te stellen. (...)
Hiertegenover staat slechts de verklaring die [eiser] als partijgetuige heeft afgelegd.
Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan wat er precies is afgesproken met betrekking tot het opnemen van een ontbindende voorwaarde, zodat niet kan worden gezegd dat [gedaagde] Ede of [gedaagde] Emmen de zorgplicht van artikel 7:401 BW heeft geschonden door dit na te laten.
Bovendien heeft [gedaagde] Ede naar het oordeel van de rechtbank voldoende aan zijn zorgplicht voldaan door navraag te doen bij de NVM naar de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene]. Dat achteraf is gebleken dat het advies van de NVM hieromtrent niet geheel juist was, kan [gedaagde] Ede in dit verband niet worden tegen-geworpen. Dat [eiser] door [gedaagde] Ede of [gedaagde] Emmen zou zijn gedwongen tot onderhandelen met Dernova is overigens in het geheel niet gebleken.
23. Met betrekking tot de stelling van eisers dat [gedaagde] Ede en [gedaagde] Emmen de informatieplicht van artikel 7:403 BW hebben geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] Ede heeft gemotiveerd betwist dat er geen contact tussen hem en [eiser] zou zijn geweest vanaf het moment van de opdracht op 7 februari 2000 tot 30 maart 2000. Gelet op de gedetailleerde weergave van deze contacten door [gedaagde] Ede, heeft de rechtbank de overtuiging dat er inderdaad sprake is geweest van contact tussen [gedaagde] Ede en [eiser] in deze periode. Dat hiervan geen schriftelijke weergaven zijn doet aan de overtuiging van de rechtbank niet af, nu niet ondenkbaar is dat in die fase nog niet alles schriftelijk werd bevestigd, maar dat er voornamelijk telefonisch contact was. Het vorenstaande geldt evenzeer met betrekking tot het telefonische bod van [benadeelde partij].
De stelling van [eiser] dat er tot 30 maart 2000 helemaal geen contact is geweest tussen hem en [gedaagde] Ede of [gedaagde] Emmen wordt, gelet op deze gemotiveerde betwisting, dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen.
24. Nu niet kan worden gezegd dat er sprake is van een schending van de zorgplicht of de informatieplicht door [gedaagde] Ede of [gedaagde] Emmen, zijn zij niet schadeplichtig jegens eisers en evenmin gehouden de door eisers gemaakte advocaatkosten in het kader van het kort geding te vergoeden. De vordering wordt derhalve geheel afgewezen.
25. Ten aanzien van het protest van eisers tegen toelating van de gewijzigde conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde] Emmen, overweegt de rechtbank ten slotte nog als volgt. Eisers zijn bij akte in de gelegenheid gesteld te reageren op de gewijzigde conclusie van antwoord. Nu deze gewijzigde versie bovendien qua inhoud niet sterk afwijkt van de eerdere onvolledige versie, kan niet worden gezegd dat eisers zijn geschonden in hun processuele belangen. Het protest van eisers wordt derhalve door de rechtbank verworpen.
26. Als de in het ongelijk gestelde partij worden eisers veroordeeld in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor en de door [gedaagde] Emmen gemaakte kosten in het incident.
De beslissing
De rechtbank
ontzegt aan eisers hun vordering,
veroordeelt eisers in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagden 1, 5 en 6 begroot op € 14.950,- (€ 3.878,00 wegens verschotten en € 11.072,00 voor salaris procureur),
en aan de zijde van gedaagden 2, 3 en 4 begroot op € 18.033,- (€ 4.193,00 wegens verschotten en op € 13.840,00 voor salaris procureur),
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op woensdag 13 oktober 2004.
de griffier de rechter