ECLI:NL:RBARN:2004:AR7279

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/2224
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F.H. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwstop opgelegd aan Building Buyers Vastgoed B.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 29 november 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Building Buyers Vastgoed B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel. De zaak betreft een bouwstop die aan verzoekster is opgelegd, waarbij zij werd aangesproken om met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden aan een woning te staken. Indien verzoekster hieraan niet voldeed, zou zij een dwangsom van € 5.000 per dag verbeuren, met een maximum van € 100.000. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 23 november 2004, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J. Hiemstra. De verweerder werd vertegenwoordigd door mw. mr. J.J.A.M. van Heck. De voorzieningenrechter overwoog dat de bouwstop was opgelegd op basis van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verzoekster in strijd met de Woningwet bouwde zonder de vereiste bouwvergunning. Verzoekster stelde dat zij beschikte over een bouwvergunning van rechtswege, maar de voorzieningenrechter kon dit standpunt niet volgen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de gronden waarop het bouwplan betrekking had, zich in een zone bevonden waar geen bouwwerken mochten worden gebouwd, en dat er geen sprake was van een bouwvergunning van rechtswege. Ook werd overwogen dat de aanhouding van de bouwaanvraag door verweerder niet had geleid tot een vergunning van rechtswege. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende grond was voor het oordeel dat de bouwstop onrechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bestaande onduidelijkheden omtrent de toelaatbaarheid van het bouwplan niet ten voordele van verzoekster dienden te strekken.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/2224
Uitspraak
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Building Buyers Vastgoed B.V., verzoekster, gevestigd te Hoofddorp, vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 22 september 2004 verzoekster aangeschreven om met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de woning op het perceel [perceel] te staken. Indien hieraan niet wordt voldaan verbeurt verzoekster een dwangsom van € 5.000 per dag met een maximum van € 100.000.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft verzoekster op 30 september 2004 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit geschorst wordt.
Verweerder heeft op 13 oktober 2004 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 november 2004. Verzoekster heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door [A], bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. J.J.A.M. van Heck, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Het bestreden besluit betreft een zogeheten bouwstop, welke langs de weg van artikel 5:32 van de Awb aan verzoekster is opgelegd, versterkt met een dwangsom. Een bouwstop is een ordemaatregel ertoe strekkend dat bouwwerkzaamheden waarvoor geen bouwvergunning is verleend dienen te worden stilgelegd. Daartoe is wel vereist dat het bestuursorgaan dat die bouwstop oplegt op goede gronden van oordeel dient te zijn dat in strijd met een wettelijk voorschrift wordt gebouwd.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Wow) bouwt zonder bouwvergunning.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen omdat zij allereerst van oordeel is te beschikken over een bouwvergunning van rechtswege. Daartoe is aangevoerd dat verzoekster op 21 januari 2003 een aanvraag heeft ingediend voor het veranderen van een bestaand pand aan [adres] en dat, in ieder geval nadat verzoekster de bouwaanvraag op 23 oktober 2003 gewijzigd heeft en het bouwplan vanaf dat moment niet meer in strijd was met het geldende bestemmingsplan, op enig moment een fictieve bouwvergunning is verkregen.
De voorzieningenrechter kan verzoekster in dit standpunt voorshands niet volgen. Zoals ter zitting is gebleken liggen de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft blijkens de plankaart behorende bij het destijds vigerende bestemmingsplan “Buitengebied integrale herziening” in een zone ten behoeve van waterstaatsdoeleinden. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften mogen in afwijking van de voorgaande artikelen op deze gronden, behoudens hier niet relevante uitzonderingen, geen bouwwerken worden gebouwd. Het derde lid bepaalt dat van dit verbod, gehoord de hoofddirecteur van Rijkswaterstaat, vrijstelling kan worden verleend.
Op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Wow is de termijn van 12 weken als bedoeld in het eerste lid van dit artikel niet van toepassing, indien een bouwplan slechts kan worden gerealiseerd nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. Reeds op grond hiervan is naar voorlopig oordeel geen sprake van een bouwvergunning van rechtswege ten tijde van het van kracht zijn van voornoemd bestemmingsplan.
Verzoekster heeft voorts (subsidiair) betoogd dat, nu verweerder de bouwaanvrage met toepassing van artikel 50, eerste lid, van de Wow heeft aangehouden, deze aanhouding bij het in werking treden van het nieuwe bestemmingsplan “Buitendijks gebied” op 16 juli 2004 is geëindigd, zodat inmiddels na het verstrijken van 12 weken na laatstgenoemde datum een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
Aan verzoekster kan worden toegegeven dat verweerder met zijn brief van 24 november 2003 omtrent het bestaan van een aanhouding als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wow onduidelijkheid in het leven heeft geroepen. Die brief wordt immers afgesloten met de mededeling dat "de aanhouding ingevolge artikel 50 lid 1 van de Woningwet, zoals in eerdere correspondentie is aangegeven, van kracht (blijft)". In deze brief wordt evenwel uitdrukkelijk tevens verwezen naar eerdere brieven van verweerder van onder meer 10 februari 2003 en 31 maart 2003, waarin ondubbelzinnig is aangegeven dat het bouwplan in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, integrale herziening", alsmede - wegens de ligging van het perceel in voornoemde waterstaatszone - met artikel 25 van de voorschriften.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel heeft verzoekster aan de enkele mededeling in de brief van 24 november 2003 niet het vertrouwen mogen ontlenen dat haar bouwaanvraag in strijd met het wettelijk stelsel van de Wow niettemin was aangehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Wow. Op grond hiervan bestaat voorshands evenmin voldoende grond voor verzoeksters standpunt dat die "aanhouding" formele rechtskracht zou hebben gekregen.
Rest nog de vraag of verweerder na het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitendijks gebied" op de onderhavige bouwaanvrage binnen 12 weken had moeten beslissen op straffe van het ontstaan van een vergunning van rechtswege.
De voorzieningenrechter heeft geen wettelijk voorschrift aangetroffen dat voorziet in een bepaling over de beslistermijn voor een bouwaanvraag, die, hangende de besluitvorming daaromtrent, aan een tussentijds in werking getreden nieuw bestemmingsplan zou moeten worden getoetst. Hoewel analoge toepassing van artikel 50, achtste lid, Wow een niet geheel onlogische optie lijkt te zijn, gaat het de voorzieningenrechter in een procedure als de onderhavige bepaald te ver het opleggen van de bouwstop wegens het (mogelijk) bestaan van een bouwvergunning van rechtswege onrechtmatig te achten.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat verweerder bij besluit van 6 september 2004 - derhalve binnen de termijn van 12 weken na 16 juli 2004 - aan verzoekster heeft medegedeeld "geen medewerking" aan het bouwplan te kunnen verlenen. Hoewel de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat dit besluit niet als een weigering van de bouwvergunning moet worden opgevat, kan naar dezerzijds voorlopig oordeel aan dit - van een bezwarenclausule voorzien - besluit toch bezwaarlijk een andere betekenis worden toegekend, dan dat verweerder daarmede ten minste beoogd heeft een rechtsoordeel te geven dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitendijks gebied", omdat de door verzoekster beoogde vestiging van een "Boat and Beakfast annex dienstwoning" ter plaatse op een niet realistische financiële en commerciële basis berust. Dit oordeel van verweerder acht de voorzieningenrechter niet op voorhand onhoudbaar, zodat thans niet geheel valt uit te sluiten dat artikel 46, derde lid, van de Wow aan een bouwvergunning van rechtswege in de weg staat.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestaande onduidelijkheden omtrent een eventuele toelaatbaarheid van het bouwplan in het kader van een procedure als de onderhavige niet onomkeerbaar ten voordele van verzoekster dienen te strekken. Derhalve bestaat onvoldoende aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2004.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: